Deel 35. Docteurs, dentisten, oogmèsters, perdemèsters en pilledraaiers

De sociale zekerheid stond er beter voor dan vandaag. De mensen liepen niet voor de minste kwaal naar de dokter. Men kreeg de tijd om een verkoudheid “uut te broen”. Vandaag kan men zich dat niet meer veroorloven: de werknemer moet zo vlug mogelijk terugkeren naar de arbeidsplaats en productief zijn. De overgrote meerderheid van de kinderen had een mama die niet uit werken ging, zodat de mormels, bij griep of zware verkoudheid, knusjes thuis konden blijven. Vandaag wordt een kind, dat onverwacht ziek wordt, bij de grootouders of een ander familielid ondergebracht want zieke kinderen kunnen niet terecht bij de onthaalmoeder.

De gewone mens gebruikte heel wat “lapmiddelen” die eigenlijk nauwelijks of geen therapeutisch effect hadden. Het apotheekkastje van mijn grootmoeder bevatte: boorwater (eau boriquée), aspirines, zuurstofwater (eau oxigénée of gewoon oksiejené), Alcool de menthe, kamillebloemen, ether, lindethee, Olie van zoete amandelen, Haarlemsche Olie… En als dit allemaal niet hielp, was er de klassieke “grog” of warme rode wijn met suiker. Tegen brandwonden gebruikte ze leliebloemen op olie. Tegen diarree waren er de “Lactéolpillen” en om de stoelgang te bevorderen de “Graines de Valse”. Tegen hoofdpijn slikte memé “Poeders van het witte kruis”, verpakt in een geplooid blaadje papier. Endrine was goed bij een verstopte neus of sinus. Tegen een hardnekkige prikkelhoest, niets beter dan “vliendersirope” (vliersiroop) en het lijstje is verre van af. Middelen van een ander orde waren het Lourdeswater of, indien niet voorradig, het water van Oostakker of van het Godelieveputje van Gistel. Dit laatste was vooral effectief bij oogkwalen.

Men liet pas de dokter komen als al die remedies niet hielpen. Het begrip huisarts was onbekend, want iedere dokter had een specialisatie. Specialisten, in de zin van vandaag, trof men enkel aan in ziekenhuizen en men raadpleegde die pas als alle andere wegen waren begaan. Praktisch iedereen “meesterde” zolang mogelijk met zijn eigen “docteur”, van wie men alle heil verwachtte. Bij heel wat patiënten stonden oudere dokters hoog in aanzien omwille van hun ervaring. Anderen zweerden bij de jongere generatie geneesheren omdat die beter op de hoogte was van recente ontwikkelingen en medische inzichten. Alles had te maken met het feit dat bijscholing niet echt geïnstitutionaliseerd was (zoals trouwens in de meeste andere beroepen). Eenmaal dat men zijn diploma van “Dokter in de genees- en verloskunde” had behaald, werd men verondersteld alle kennis en wetenschap in pacht te hebben. Bijscholing gebeurde voornamelijk via zelfstudie en lectuur.

Dokter Quaeghebeur was onze “docteur”. Het was een relatief jonge arts die zijn kabinet had aan de H. Hartlaan. Om Gezelle te parafraseren: ‘k heb menig uur in zijn wachtzaal gesleten maar ... helemaal niet genoten. Het was een ongezellige ruimte, zonder ramen, met enkel lichtinval via een koepel of “lanterneau”. Quaeghebeur had een drukke praktijk en was bovendien “wetsdokter”: hij had als bijkomende taak geboorte en overlijden vast te stellen. Als moeder hem ‘s morgens opbelde, kwam hij pas ‘s avonds laat op huisbezoek. Dat ergerde haar want, zei ze, “met het juiste medicament had je al half genezen kunnen zijn”. Als hij dan eindelijk rond 22.00 uur arriveerde, met een dikke sigaar tussen de lippen, was het al te laat om medicamenten te halen. Vermits we geen auto hadden, was het niet zo eenvoudig om de medicatie bij de “apotheker van wacht” op te halen. Dit kon even goed op de Opex of op Mariakerke zijn …

Over onze deur woonden de dokters (vader en zoon) Decloedt. Vader Decloedt was een gekende dokter die reeds voor de oorlog zijn praktijk had op de hoek van de Stuiver- en Nieuwlandstraat. Het was een heel groot huis dat oorspronkelijk bedoeld was om er een eigen mini-kliniek in onder te brengen, dat vertelde mijn moeder toch. Vader Decloedt was gespecialiseerd in neus, oor en keel. Midden de jaren 50 studeerde zijn zoon op zijn beurt af als geneesheer en bouwde een eigen praktijk uit naast het ouderlijk huis. Vader Decloedt droeg praktisch altijd een kostuum met gilet, een hoed en had meestal een sigaar in de mond. Hij en zijn vrouw reden elk met een grote Amerikaanse “slee” die achter elkaar in de garage stonden met alle ongemakken eraan verbonden: als mevrouw wilde wegrijden moest de dokter eerst zijn wagen uitrijden en opnieuw binnen zetten of ergens parkeren in de bij momenten nogal drukke straat. Dokter Decloedt senior was een typische dokter voor die periode: weinig upgedate inzichten maar wel een heel rijke ervaring. Dit gold ook voor dokter Vanwassenhove die we kenden van het medisch schooltoezicht dat hij samen met een aftandse verpleegster verzorgde. Eens gaf hij mij een doorverwijzing mee omdat ik, volgens hem althans, aan scoliose leed. Die “verdere” consultatie gebeurde nadien bij de eigen huisdokter die prompt oordeelde dat daar niets van aan was. “Waarschijnlijk heb je niet rechtop gelopen als je bij hem binnenkwam”, was het oordeel van de huisarts.

Tanden laten verzorgen was synoniem van angst, pijn en ellende. De tandarts had veel weg van een beenhouwer. De “dentisten“ werkten niet op afspraak. Meestal bracht men een halve dag door in hun wachtzaal waar iedereen in het lang en in het breed zijn wedervaren met de betrokken tandarts uit de doeken deed. Waar men nu probeert het eigen gebit zo lang mogelijk te bewaren, ging men toen veel vlugger tot extractie over. Complicaties achteraf (bv. verzweringen) waren geen zeldzaamheid. Het “plomberen” (vullen) van een tand was een al even grote lijdensweg. Mijn grootmoeder klaagde constant over haar “valse tanden” (kunstgebit). Het gebit paste niet echt en had “zoveel geld gekost”. Gelukkig heb ik zelf nooit een beugel moeten dragen want ik vermoed dat dit ook voor heel wat ongemakken zou hebben gezorgd. Weinig ouders hadden trouwens aandacht voor orthodontie.

Onze tandarts heette Adriaens en woonde aan het Mac Leodplein. Hij was nogal ruw en kort van stof. Zijn broer was pastoor van de Sinte-Godelieveparochie. Mijn vader, die een zwaar gebit had, liet bij hem een aantal tanden trekken. ’s Avonds, na zijn dagtaak, ging hij zijn beurt afwachten. Vader kwam dan heel wat later thuis. Op een avond vertelde hij hoe Adriaens “met de knie op zijn borst had gezeten” om een weerbarstige tand er toch maar uit te krijgen. Overdreef hij? Ik weet het niet. In elk geval trokken de tandartsen om het even welke tand, zelfs wijsheidstanden. Doorsturen naar een stomatoloog of naar de kliniek, kwam bij hen niet eens op. Geen wonder dat ze van dergelijk werk weinig eer haalden en dat ze bij de mensen geassocieerd werden met “beenhouwers”.

Oogmeester Degraeve woonde in de Koningstraat. Een bezoek aan de oogarts bracht iets mysterieus met zich. De consultatie gebeurde in een verduisterde ruimte en er werd met allerlei gesofisticeerde toestellen in je ogen gekeken. Nadien volgde het passen van de “brilglazen”. De oogarts zette een soort van “pince-nez” op je neus waarin hij allerlei lenzen stopte. Eerst moest je de letters en de cijfers van een wandplaat kunnen ontrafelen (of er achter slaan?) waarvan het formaat decrescendo ging. Nadien moest je ook nog een tekst in kleine karakters luidop aflezen en bij Degraeve was dit onveranderlijk een verhaal over “een haan en een hen”. Na enkele bezoeken, kende ik die tekst praktisch van buiten.

In stad zijn er so wie so weinig dierenartsen. Tegenwoordig is daar een markt voor zij die zich specialiseren in kleine huisdieren. Dreyepondt is de enige “perdemèster” of “véterinèr” die me uit die periode bekend is. Hij woonde in de H. Hartlaan en was een buur van dokter Quaeghebeur. Rond 1955 namen we een “rost” zwerfpoesje in huis dat de naam Tarzan kreeg. Het was een dapper vechtersbaasje, vandaar de naam. Op een dag stak vader de kater in een mand en ging ermee naar Dreyepondt om hem te laten “snien” (= castreren). Tarzan, onze “gesneen koater”, is zo’n tien jaar geworden en is eind 1965, achter de kachel van mijn grootmoeder, een rustige dood gestorven.

De apothekers die ik kende, werkten in donkere officinae. Ze draaiden letterlijk pillen of vulden “cachetten”. Ook siroop en zetpillen werden meestal “magistraal bereid” zodat men praktisch altijd moest terugkeren om de preparaten af te halen. Het feit dat de bereidingen achteraan gebeurden, in een duistere ruimte, gaf aan dit hele gedoe een mysterieuze sfeer ... Bekende apothekers uit de buurt waren Quaeghebeur (broer van de dokter, Mac Leodplein) en Welter (Torhoutsesteenweg, aan de hoek van de Blauwkasteelstraat). Deze laatste was van Luxemburgse afkomst en was “kerkère” (kerkheer) op Sint-Jan, dat wil zeggen dat hij op zondag rondging met de “schale”. Wat later vestigde apotheker Jongen zich aan het kruispunt van Torhoutsesteenweg, Leffinge- en Zwaluwenstraat.

Ik was fysisch niet zo kloek en moest van moeder levertraan drinken. Vader bracht die in flessen mee uit de vismijn. Echt viezig! Iedere dag opnieuw was het innemen van die traan een kruisweg. Om de pijn wat te verzachten, kocht moeder een klein “druppelglasje” dat speciaal werd voorbehouden voor dit doel. Na korte tijd gaf ze het op en schakelde over op de Jesselpillen om te “verkloeken”.

In het midden van de jaren vijftig kwamen ook heel wat gevallen van “kinderverlamming (polio) voor. Men vertelde dat de Amerikaanse soldaten die ziekte uit Amerika hadden meegebracht. De geneeskunde was nog niet zo ver gevorderd en heel wat kinderen hielden er blijvende letsels aan over. Het deed de ronde dat men polio kon krijgen door ongekookt kraantjeswater te drinken. Dat werd me dan ook ten stelligste verboden en heeft nog steeds zijn uitwerking: zelfs vijftig jaar later drink ik zelden ongekookt leidingwater ...

Klik hier voor het vervolg

(c) John Aspeslagh. Gebruik van deze tekst toegestaan mits bronvermelding en kennisgeving aan Archief.