4.2 De gevolgen van het beleg weerspiegeld in de heropbouw

De stad

Het spreekt voor zich dat de stad en het platteland enorm geleden hadden onder het beleg. Maar door het belang van de stad (als haven), zorgden de aartshertogen ervoor dat alles in het werk gesteld werd om een vlugge heropbouw te bewerkstelligen. Zo verscheen er reeds op 21 oktober 1604 een oorkonde (zie afb. 40) waarbij alle Oostendenaars uitgenodigd werden om naar hun stad terug te keren en hun vroegere gronden op te eisen. Bovendien werd het burger- of poortersrecht beloofd aan alle vreemdelingen die zich in de havenstad wilden vestigen, terwijl de inwoners voor een periode van twaalf jaar werden vrijgesteld van alle "Regten en Schattingen" (een vrijstelling van gemeentebelastingen, e.d.), en er kwam een opschorting gedurende één jaar van het recht tot vervolging van schuldplichtigen door schuldeisers .

Straten werden heraangelegd, huizen en officiële gebouwen herbouwd en dijken en duinen hersteld. Alhoewel er veel reminiscenties aan het Oostende van vóór het beleg aanwezig waren, werden er toch ook een aanzienlijk aantal vernieuwingen doorgevoerd. Een dergelijke heropbouw van een stad is natuurlijk fel begeerd voer voor cartografen. Toch zijn er ook hier weer twijfelachtige voorbeelden. Zo is er in het werk van L. Guicciardini[1] een plan (KP/F0023) opgenomen waarop het pas herbouwde Oostende (ca. 1607) is afgebeeld. Op een gekleurde versie[2] werd de hele omgeving van de stad blauw gekleurd, een stad volledig omgeven van water dus. En hoewel dit laatste gegeven wel kan kloppen, lijkt dit ons toch een al te eenvoudige versie van de feiten : het meest in het oog springend is de toch wel zéér kleine oppervlakte van de stad. Bovendien is de Geul niet aangegeven, er staan nog huizen in de oude stad (terwijl de oude kerk rond 1608-1609 verdween), en het stratenpatroon is onherkenbaar vereenvoudigd. Ook het stadswapen is vreemd : er wordt hier immers slechts één sleutel afgebeeld, waar er gebruikelijk drie zijn.

Het volgende -meer realistische- plan (afb. 42) toont ons een volledig anders "Oostende in opbouw"[3]. Het stratenpatroon werd -globaal genomen- hertekend zoals vóór het beleg (zie fragmentopname afb. 43). We kunnen dan ook het huidige stratenpatroon nog vergelijken met het stratenpatroon op het plan van Jacob van Deventer (zie KP/G0021). Toch is dit geen vanzelfsprekend gegeven, want door het inpassen van een dergelijk geometrisch patroon in de polygonale vorm van de verdedigingswerken, ontstaan er aan de rand van de stad heel wat onregelmatige bouwblokken[4]. In het zuiden van de stad is er dan weer wel een verandering ten opzichte van de situatie van de 16de eeuw doordat de centrale straat georiënteerd is op de Kaaipoort of Brugse poort (zie afb. 43 en schets afb. 44). In de loop van de 17de eeuw, zal deze extreme oriëntatie op de poort geleidelijk verminderen, o.a. door een heraanleg van de vestingen en een herverkaveling van de grote percelen die op dit plan te zien zijn (zie verder). Het geometrische patroon werd dus hersteld, maar de schuinlopende Kaaistraat, getrokken in 1615[5], is -tot op heden- een vaag restant van de situatie van nét na het beleg.

Het spreekt voor zich dat deze heropbouw van de stad enorme uitgaven met zich bracht. P. Vandewalle heeft drie periodes vastgesteld waarin de herstelwerken een zeer groot deel van de uitgaven vormden : 1606-1609, 1627-1631 en 1640-1645[6]. Toch moet men er rekening mee houden dat er ook buiten deze perio­des voortdurend herstelwerken werden gedaan, welis­waar kleiner in omvang maar toch niet onbelangrijk. Zo werd de eerste steen van het nieuwe stadhuis in 1610 gelegd, terwijl het gebouw slechts in 1629 werd ingehuldigd[7]. Het nieuwe stadhuis lag echter niet langer ten noorden van de "Grote markt" (het huidige Wapenplein), maar wel aan de overkant (waar nu het Feest­paleis gelegen is).

In de periode 1606-1609 werden eerst een reeks dringende werken uitgevoerd : wegenwerken (putten werden opgevuld en straten heraangelegd), het herstellen van de kaai aan de Oostpoort,... Ook de kerk had de herstellingen broodnodig. In 1625-26 werd er een nieuw ponton gemaakt voor de oversteek van de Geul ter hoogte van het vroeger "Spaens Bolwerk" In 1628 werden de bestratingwerken op de markt voltooid en werd begonnen met de verruiming van het "scepenhuus" (tot 1632). In de derde periode ten slotte werd gewerkt aan de "nieuwe torre" of de oostelijke toren van het nieuwe stadhuis en aan de gevangenis, die onder de toren gesitueerd was. Al deze grote openbare werken zorgden voor een groot deficit in de stadsrekeningen[8].

De oude haven werd na het beleg enkel nog gebruikt als vestinggracht terwijl alle aandacht naar de nieuwe haven ging, gelegen ten zuidoosten van de stad. Vanzelfsprekend heeft deze ommekeer een grote invloed gehad op de oriëntatie van de stad : voorheen richtte de stad zich volledig op de zee zelf, terwijl van dan af aan ook het zuidelijk en zuidoostelijk deel van de stad tot ontwikkeling zal komen. Op het plan zien we de doorgang tussen de havengeul en de stadsgracht ter hoogte van het vroegere "Spaens Bolwerk" en de haven in een embryonale vorm : "la nouvelle Caij" bij de Brugse poort. We komen verder nog terug op de moeilijkheden in verband met de verzanding en de verbinding met het binnenland, terwijl de uitbouw van de haven in een volgend hoofdstuk behandeld wordt.

Op dit plan (afb. 42 en 43) blijft de laatste afsnijding behouden als citadel, een gegeven dat volgens P. Lombaerde typisch was voor de plannen van Wenceslas Cobergher (1561-1634), die naast het uittekenen van verdedigingsplannen ook heel wat werk heeft verricht inzake dijkenaanleg en het droogleggen van polders en moerassen (cf. de eerste droogleg­ging van de Moeren tussen 1616 en 1646). Cobergher tekende dit plan in dienst van de Aartshertogen Albrecht en Isabella.

De citadel, eveneens met een rechtlijnig stratenpatroon, lag aan de Geul en kon zo al het havenverkeer controleren. De verbinding met de rest van de stad gebeurde via de Nieuw-westpoort (A op de schets, afb. 44), terwijl de Oostpoort (B op de schets) de verbinding was naar de opeenvolgende ravelijnen[9]. In de citadel waren dan ook de militairen gestationeerd, voornamelijk langs en ten noorden van de Oude Kaye­straat of Langestraat, met als kernpunt het Spaans kwar­tier. In 1618 vestigden de Kapucijnen zich eveneens in dit deel van de stad, nl. ten zuiden van de Langestraat (zie verder)[10].

In verband met de vestingen kunnen we dit plan met KP/H0094 en KP/G0005 vergelijken. Toch is de vestingbouw ná het beleg eigenlijk een terugkeer naar de situatie van het jaar 1583. Toen werd na een driedaagse belegering door Alexan­der Farnese, een nieuwe reeks vesting­wer­ken aangebracht o.l.v. ene Hans de Duucq[11]. In het begin van de 17de eeuw werden, naast de "Laat­ste afsnijding" ook de buitenste ravelij­nen en dijken aan de oost-, zuid-, en west­zijde behouden, terwijl de stadsversterkingen aan de noordzij­de vervangen werden door een eenvou­dige dijkcon­structie (de oude haven en stad werden toch niet meer gebruikt). Het westen en zuidwes­ten van de binnen­stad werden geheel gezui­verd van bolwerken, ravelij­nen en tran­chemen­ten, die tijdens de belegering van de stad dienst hadden gedaan als vertragingsmiddel voor de oprukkende vijand. Het enige over­blijfsel is een gedeelte van de gracht van de eerste afsnij­ding (zie schets). Bovendien werd het rasterpatroon van de oude kavels uit de 15de eeuw doorgetrokken tot aan de bolwerken in het westelijk stadsdeel (Helmont, het Polderbolwerk en het Westbolwerk). De Westpoort kwam tussen de twee laatstgenoemde bolwerken te liggen[12].

In de tweede helft van de 17de eeuw werd deze situatie opnieuw grondig veranderd : het onregelmatige ves­tingpatroon (met de acht bastions) werd toen immers aangepast aan het regelmatige dambordpatroon van de straten en uitgebouwd naar een regelmatig, elfhoekig gebastioneerd stelsel. Ook de cita­del verdween : zowel het bolwerk van de Nieuwpolder (zie nr. 9 op de schets) als de beide aangrenzende courtines werden afgebroken, terwijl de scheidingsgrachten tussen de stad en de citadel werden opgevuld. De Oostpoort werd toen omgebouwd tot een vooruitstekend bolwerk en langs de zijde van de zee kwam er een nieuw bastion tussen de reeds bestaande Vlammenberg en Helmont (respectievelijk nr. 8 en nr. 1 op de schets, afb. 44). Ook de gehele zuidzijde werd heraange­legd en verste­vigd met een bijkomend bastion. Aan de zwak verdedigde west­zijde kwamen er vier nieuwe ravelijnen, drie halve manen, een nieuwe bui­ten­gracht met bedekte weg en een uitge­strekte glacis (een zacht hellende, buitenste borst­wering)[13]. Bij de aan­pas­sing aan het regelmatig stratenpa­troon werd ook het zuide­lijk deel van de stad heringericht, los van de extreme oriëntatie op de Kaaipoort.

Dit beeld -van de door elf bastions versterkte havenstad Oostende- vindt men enorm veel terug op de kaarten van het einde van de 17de eeuw en de gehele 18de eeuw (zie verder).

Demografie

Ook demografisch moest men een grote inspanning leveren om het bevolkingsaantal van de stad weer op peil te brengen. Zoals hierboven beschreven werd, probeerden de Aartshertogen door diverse voorrechten te verlenen aan de inwijkelin­gen, de stad zo vlug mogelijk te herbouwen en -bevolken.

Maar ook de natuurlijke aangroei mag niet uit het oog worden verloren. Wanneer men het aantal geboorten kent, kan men de totale bevolking "berekenen" (aan de hand van de ver­hou­ding die er toen bestond tussen de twee parameters, nl. de geboorten en de bevolking). Het spreekt voor zich dat derge­lijke berekeningen slechts een benadering zijn, maar dat ze dan ook weer niet helemaal op fictieve basis berusten[14]. P. Vandewalle kwam tot de volgende resultaten :

 

 

 

jaar

inwoners

1608

1989

1615

1291

1621

2125

1625

1775

1631

3874

1637

2959

1644

4381

 

De cijfers die J. Mertens bekwam zijn de volgende : in 1533 een 3.000 à 4.000 inwoners en in 1661 onge­veer 6.000[15]. We kunnen dus wel stellen dat Oos­ten­de, na de zware op­dof­fer door het beleg, in een halve eeuw tijd opnieuw het demo­gra­fische peil bereikt had van vóór het beleg.

De reguliere geestelijkheid

Na de protestantse bezetting van Oostende (tot 1604), werd de haven heropgebouwd onder een katholiek regime. Hoe was de vertegenwoordiging van de geestelijken in dit nieuwe Oosten­de[16] ? En wat waren de gevolgen daarvan voor de topografie van de stad ?

Vóór het beleg waren er, naast de seculiere pastoor[17], geen vertegenwoordigers van een reguliere orde. Het is name­lijk zo dat de diensten van het hospitaal in het begin van de 15de eeuw verleend werden door een dubbelkloos­ter van zusters en broeders. Deze proveniers[18] legden geen geloften af en waren onderworpen aan het stadsbestuur. Sande­rus maakte reeds mel­ding van een hospitaal : "...en de Burgers stichtten in 1402. een Gasthuis, 't welk door de Pauzen met veele afla­ten begiftigt wierd"[19]. J. Bowens is van mening dat het hos­pi­taal of gasthuis gelegen was op de plaats waar het oude klooster van de Zwartzusters zou gestaan hebben[20].

Rond 1423 worden er geen broeders meer vermeld en werden de zieken waarschijnlijk ver­zorgd door Grauwzusters. In 1504 is er sprake van een nieuwe ver­plaatsing van het gasthuis, maar het zou tot 1537 duren vooraleer de kapel van de nieuwe kerk gewijd werd. Op het plan van Jacob van Deventer (KP/F0024) staan zowel het oude zusterhuis met kapel (nr. 3 en 5), gelegen in de Gast­huis­straat nabij de Havendijk, als het nieuwe klooster (nr. 4) in de Kerkstraat (op de hoek met de Ooststraat). Naast het oude klooster lag waarschijnlijk het hospitaal (nr. 8), terwijl het nieuwe hospitaal (nr. 9) mee verhuisde naar de hoek van de Oost­straat en de Nieuwe kerkstraat.

De stad finan­cierde het hospi­taal, door aan het kloos­ter het recht te verlenen alle goede­ren die in de haven toekwamen te meten en te wegen (de zgn. stadswaag)[21]. In 1570 vlucht­ten de Grauwzusters voor de Geuzen, in 1583 vertrokken ze naar Sluis[22].

Na het beleg moest er een volledig nieuw Oostende opge­bouwd worden en de Grauwzusters (later de Zwartzusters, zie verder) zouden nog twee orden in de stad zien verschijnen : de Kapucijnen (1615) en de Zusters van de Ontvangenis of de Witte Nonnen (1674).

De Grauwzusters keerden pas in 1609 naar de totaal ver­woeste stad terug, waar hun belangrijkste functie zieken­ver­ple­ging bleef. De heropbouw van het hospitaal (zie afb. 43) en het kloos­ter werd gefi­nancierd met de inkomsten van de weeg- en meet­rech­ten, die ze teruggekregen hadden, en met de opbrengst van talrijke bedel­tochten. In 1618 werden de werken aan het kloos­ter voltooid. In hetzelfde jaar kregen ze de toestemming om de stenen en andere bouwmaterialen van het vervallen gasthuis, dat bij de vestingen stond, te gebruiken voor een nieuw hospi­taal. Ook de kerk werd herbouwd, de consa­cratie gebeurde in 1642. Ondertussen hadden de Grauwzusters zich onderworpen aan de regel van Sint-Augustinus en werden ze Zwart­zusters (1613). Ten slotte werd in 1692 nog een gedeelte aan het klooster gebouwd, het zgn. "nieuwe couvent"[23].

 

In 1615 kregen de Kapucijnen de toestemming om zich in Oostende te vestigen. Deze bedelorde, die vooral bekend is om de goeie predikanten die er deel van uitmaakten, werd vooral door het stadsbestuur van de noodzakelijke financiële middelen voorzien om een kerk en later een eigen klooster op te rich­ten. Verder moesten de inkomsten vooral gezocht worden in diverse bedeltochten. En aangezien de stad en zijn inwoners voortdurend in geldnood verkeerden door de hoge kosten van de heropbouw stelden de Kapucijnen hun voorwaarden : er mochten geen andere kloostergemeenschappen meer aanvaard worden in de stad zonder hun toestemming[24]. De stad zou dan immers de reeds beperkte som nog eens moeten verdelen onder de verschil­lende orden !

Ze kregen, met de hulp van de aarts­hertogen, een stuk grond dat na het beleg door niemand werd opgeëist. Eerst kregen ze een optie op een terrein in het westen van de stad, maar werden uiteindelijk verwezen naar gronden in het noordoosten van de stad. Op het Cobergherplan worden die eer­ste gron­den in het westen van de stad nog aangeduid als "l'heritage pour les Cappucins"[25].

De eerste steen van de kerk werd gelegd in 1618, maar de afwer­king en de wijding gebeurde pas in 1620. In hetzelfde jaar werd begonnen met de bouw van het klooster[26]. De stad zorgde, opnieuw met een bijdrage van de aartshertogen, voor «het cal­cyden van de strae­te voor haerlie­den convent». De Kapucij­nenstraat was een feit[27].

In de jaren 1631-1633 en 1642-1643 werden zowel de kapel, het klooster als het kloos­terdomein uitgebreid. De kapel werd tot een tweebeukige kerk vergroot en het klooster, ten zuiden van de kerk, werd in een U-vorm rond een kleine binnenkoer uitgebouwd en van een verdieping voor­zien. De klooster­tuin werd vergroot en ommuurd. Om de uit­brei­ding mogelijk te maken, werden er zelfs en­kele huizen ge­sloopt en werd er een straat ingepalmd. De Kapu­cijnen zorgden echter voor een nieuwe verbinding tussen de Schippers­traat en de Grote markt : de Nieuwstraat. Deze straat werd in 1635 aange­legd en in 1645-1646 «gecalcyd»[28]. De tuin be­sloeg toen de hele opper­vlakte van het huidi­ge Mijn­plein en de Cirkel­straat en liep door tot aan de achter­kant van de huizen of blinde muren van de Langestraat en de Schip­persstraat[29].

 

De derde orde werd veel later opgericht. In 1674 stichtte J. Hoys, een rijke Duinkerkse handelaar, het klooster der Religieuze Conceptionisten of Witte Nonnen. Dit gebeurde op een stuk onbebouwd terrein in het zuidwestelijk deel van de stad. Ondanks het verzet van de Kapucijnen, werd het klooster toch gebouwd in de jaren 1679-1681[30]. Net zoals het Kapucijnenklooster werd het gebouwd in de vorm van een "U" en heeft het een grote, ommuurde tuin[31]. Later werd er een wees­huis aan hun klooster bijgebouwd[32].

Het platteland rondom Oostende : de inpoldering en de verbinding met het binnenland

Op de kaarten van het beleg[33], ziet men hoe het platteland in de omgeving van de belegerde stad volledig betrokken werd in het strijdgewoel : de vele forten en kampen van de Spaanse belegeraars domineerden het omliggende land, dat eigenlijk reeds totaal verscheurd was door een net van kreken, alle ontstaan na het afgraven en doorsteken van de oostelijke duinen in 1584[34]. De belangrijkste kreken waren de Gauwe­lo­ze- en de Cathari­nakreek.

Na het beleg werd dan ook werk ge­maakt om toch ten minste die gebieden, die op een aanzienlijke afstand van Oostende lagen, van overstro­ming te vrijwaren. De directe omgeving werd echter vaak minder belang­rijk geacht dan de noodzakelijkheden voor de nieuwe haven. Verscheidene polders zouden immers gaan dienen als spoelpolder voor de haven terwijl er voor een eventuele verdediging van de stad steeds rekening gehouden werd met een nieuwe opzettelijke overstroming van de gronden in de directe omgeving.

Ook op het plan van W. Cobergher (afb. 42) werd er aandacht besteed aan de sluiswerken : er werden dijktracés aangegeven tussen de Catharinakreek en de binnengeul. Coberg­her wou op die manier de nieuwe haven een gunstige waterschu­ring bezorgen zonder echter de mogelijkheid van een eventu­ele kunst­mati­ge over­stroming van de Catharinapolders (ter verdedi­ging van de stad) opzij te moeten schuiven. We weten echter niet of het dijk- en sluizenproject integraal werd uitge­voerd[35].

 

Op vraag van het Brugse Vrije werd het overstro­mings­gebied van een ring­dijk voorzien om de gebieden rondom te beschermen. Zo werd in 1608 de Steense dijk aangelegd (zie KP/H0005). De dijk begon aan de duinen nabij het vroegere Albertus­fort en liep langs Stene-dorp naar het zuid­oosten tot zowat 500 meter ten noordoosten van Snaas­kerke­dorp. Vandaar ging het richting Plassendale om dan over het grondgebied van Bredene terug aan de zee te komen. Dit laatste deel, de Groenendijk, werd in 1612 afgewerkt[36]. Door deze dijk werd de "Grote polder van Bredene" drooggelegd[37]. In dit "overstromingsge­bied" lagen echter nog twee dorpen : Zandvoorde en Sint-Catharina. Eerstgenoemde lag echter ver genoeg van de haven en op een hoge zandige kreek­rug, waardoor het overstromingsgevaar gro­tendeels verdween. Boven­dien werd in 1626 de Legaardsdijk aangelegd, lopend van bij het Philip­pusfort tot aan de Steense dijk, waardoor Zandvoorde helemaal buiten schot kwam te staan. Dit in tegenstel­ling tot Sint-Catharina, dat volledig opgegeven werd en van de kaart verdween[38].

 

Deze situatie was echter geen lang leven beschoren : na de aanleg van de Leg­aards­dijk verminderde de kracht van de achterwa­teren en die was juist broodnodig om de ver­zanding van de nieuwe haven tegen te gaan. De dijk werd reeds in 1627 opnieuw door­gesto­ken zodat de haven weer over het nodige spoelwater beschikte. Vier jaar later werd de dijk dan toch hersteld, waarschijnlijk na protest van Zandvoorde. Dit ge­beurde echter niet kosteloos : sommige werken aan de haven, zoals het verbouwen van havenhoofden en een kaai, werden uitgevoerd op kosten van Zandvoorde en van de omliggende gemeenten[39].

 

In 1622 werd een kanaal gegraven van Plas­senda­le naar Oostende via Zandvoorde als voortzet­ting van het kanaal Gent-Brugge-Plassendale (gegraven vanaf 1613). Zestien jaar later (1638) werd een nieuwe vaart gedol­ven van Plas­sendale naar Nieuw­poort. Deze werken werden in 1640-1641 beëin­digd. Dit kanaal verving de vroegere Yperleet, wiens bedding op sommige plaatsen in het nieuwe kanaal lag terwijl al te uitgesproken bochten werden afgesneden (KP/H0005)[40]. Deze werken gebeurden echter onder de uitdrukke­lij­ke voorwaar­de dat er geen schade mocht berokkend worden aan de haven van Oostende.

Tussen 1664 en 1666 werd een kanaal getrokken in een rechte lijn tussen Plas­sendale en Oostende (eigenlijk een her-graving en verbreding van het reeds bestaan­de kanaal)[41]. Hier­door verloor het kanaal van 1622 haar betekenis en raakte geleide­lijk in on­bruik.

 

De haven had ca. 1660 echter nog steeds te kampen met verzandingverschijnselen. Men besloot toen een groter gebied onder water te zetten om zo over meer spoelwater te beschik­ken. Het nieuwe overstro­mingsgebied werd omgeven door twee dijken : een eerste liep van Plassendale naar Oostende, een tweede van het kanaal Nieuw­poort-Plas­sendale, rond Zand­voorde, naar het nieuwe kanaal Plassendale-Oostende. Deze dijk, aange­legd in 1662-1663, was bedoeld om Zand­voorde-dorp en de hoofd­weg Zandvoorde-Oudenburg te beschermen tegen de ge­plande overstro­ming. De polder die aldus ingesloten werd, wordt de Oude Polder genoemd. Op 25 maart 1664 werd het gebied onder water gezet. Het omvatte de Sint-Catharina-, de Keignaardpolder en de Nieuwe Polder of de Zandvoordepolder. Omdat niet iedereen tevreden was met deze overstro­ming, werd van hogerhand een plakkaat uitgevaardigd waarbij het verboden was dammen of dijken in de polder van Zandvoor­de te maken[42].

In 1698 had de haven zo'n diepte gekregen dat men vreesde voor de stad en de haven ! De reactie hierop was de inpolde­ring van de Zandvoordepolder (ca. 1700)[43]. Dit bracht gedu­ren­de enkele jaren het gewenste effect teweeg, maar na amper 20 jaar was de situatie opnieuw volledig omgekeerd : de haven­geul verzandde en er ontstond een zandbank vóór de haven. Er moest dus opnieuw een gebied onder water gezet worden. Het gebied aan de westzijde van de Steense dijk werd omgevormd tot een nieuwe spoelpolder door de aanleg van een nieuwe dijk : de Schorredijk, die de Snaaskerkepolder omgord­de[44].

Deze laatste polder zou de belangrijkste spoelpolder blij­ven tot in 1803, wanneer Napoleon een spuidok en een sluis laat bouwen (zie verder). Het is namelijk zo dat de oudere polders steeds meer en meer aanslibden en daardoor minder nuttig werden. In 1744 werd de Sint-Catharinapolder ingedijkt waardoor 1800 gemeten vruchtbare landbouwgrond vrij kwam. En toen in 1766 de steenweg van Oostende naar Torhout werd aangelegd, liep deze wel door de Sint-Catharinapolder, maar niet door de Camerlings- of Snaaskerkepolder, omdat deze nog dreef[45]. Op het eind van de 18de eeuw werd ook de Keignaardpolder ingedijkt door de bouw van een dijk op de rechteroever van de Gouwelozekreek.

Na deze uitweiding, die ons reeds bij het begin van de 19de eeuw bracht, gaan we terug naar het woelige oorlogstijd­perk van de 17de eeuw...

 

 



[1] L. GUICCIARDINI. Description de touts les Pays-Bas. Amsterdam (Corn. Nicolas), 1609, p. 372.

[2] Bibliotheek Universiteit Gent, kaart nr. 2514.

[3] Deze kaart werd gevonden in het Algemeen Rijksarchief in Brussel, onder nr. 92, in het fonds Kaarten en Plannen, inventaris nr. 3.

[4] P. LOMBAERDE. Het "Cobergher"-plan voor Oostende na de verwoesting van de zeehavenstad in 1604 - De Plate, 1982, p. 137-140, 156-160.

[5] A. SLEEKS. Oude Oostendse straten en gebouwen, p. 72.

[6] P. VANDEWALLE. Oostende 1604-1645 - Ostendiana, III, 1978, p. 84-88.

[7] A. SLEEKS. Oude Oostendse straten en gebouwen, p. 109.

[8] P. VANDEWALLE. Oostende 1604-1645, p. 84-88.

[9] P. LOMBAERDE. Het "Cobergher"-plan voor Oostende, p. 156.

[10] D. FARASYN. Het Mijnplein te Oostende - Ostendiana, III, 1978, p. 42.

[11] P. LOMBAERDE. De vestingbouwkundige werken van Oosten­de : 1572 – 1865 - De Plate, 1987, p. 236 ; ID. Het theoretische en praktische aandeel van Simon Stevin en Wenceslas Cobergher bij de heropbouw van Oostende na 1604 - Het Ingenieursblad, 52 (1983), nr. 8, p. 336.

[12] P. LOMBAERDE. De vestingbouwkundige werken van Oosten­de : 1572 – 1865 - De Plate, 1987, p. 240-242.

[13] P. LOMBAERDE. De vestingbouwkundige werken van Oosten­de, p. 240-242.

[14] Zo werden de bevindingen getoetst aan de opbrengstcijfers van de belastingen op bier, wijn en brandewijn. Zie : P. VANDEWALLE. Oostende 1604-1645 - Ostendiana, III, 1978, p. 81-84.

[15] J. MERTENS. Het haardgeld te Oostende in 1533, haar inwoners en hun sociale stratificatie - Ostendiana, II (1975), p. 40.

[16] Dit onderwerp wordt nu pas aangesneden omdat de situa­tie pas grondig veranderd is ná het beleg. Naast de regulie­ren, verbleef er ook een terminarius in Oostende. Dit is een pater die in de omgeving op bedeltocht trok en in ruil daarvoor preekte en hielp in de diensten van de parochiekerk. L. VAN ACKER. De paters Augustijnen in Oostende - Biekorf, 85, 1985, p. 188.

[17] Vanaf 1653 werd de parochie bediend door de Oratoria­nen.

[18] Ze werden, zoals de zieken, onderhouden door de inkom­sten van de instel­ling, vandaar de naam ; zie : F. VAN DEN BERGHE, e.a. De Zwartzusters van Brugge, Diksmuide, Oostende, Veurne en Brazilië. Brugge 1986, p. 236.

[19] A. SANDERUS. Verheerlykt Vlaandre. Handzame (anastati­sche her­druk), 1968, p. 212.

[20] J. BOWENS. Nauwkeurige beschryving, p. 16-17.

[21] Voor meer informatie in verband met de waag verwijzen we naar : J. MERTENS. De Zwarte Zusters en de Waag te Oosten­de - Gedenkboek Michiel Mispelon. Handzame (Familia et Patria), 1982, p. 357-371.

[22] F. VAN DEN BERGHE, e.a. De Zwartzusters van Brugge, Diksmuide, Oostende, Veurne en Brazilië, p. 236.

[23] F. VAN DEN BERGHE, e.a. De Zwartzusters, p. 237,240.

[24] Deze overeenkomst met de stad werd gepubliceerd. Zie : De Capucijnen te Oostende : 1615 - Fragmenta, 1887, p. 103-104.

[25] R. Laurent vermeldt dit onderscheid, tussen de gronden die ze eerst aangewezen kregen en die waar ze uiteindelijk gebouwd hebben, niet. De Kapucijnen hebben echter nooit die gronden bewoond die op de kaart zijn aangeduid ! zie : R. LAURENT. De havens aan de kust en aan het Zwin (doorheen oude plannen en luchtfoto's. Brussel, 1986, p. 53.

[26] A. DE GROEVE. De geschiedenis van de Kapucijnen en de Kapucijnenkerk te Oostende - De Plate, 1987, p. 177-178.

[27] D. FARASYN. Het Mijnplein te Oostende, p. 42.

[28] D. FARASYN. Het Mijnplein te Oostende, p. 43 ; A. DE GROEVE. De Kapucijnen, p. 181.

[29] D. FARASYN. Het Mijnplein te Oostende, p. 42-43 ; ID. Oostende - Belgische steden in reliëf. Brussel, 1965, p. 150.

[30] Het octrooi dat de toestemming gaf om het klooster te bouwen (17 maart 1676), werd gepubliceerd in : Fragmenta, 2de reeks, 1890, p. 152-156.

[31] D. FARASYN. Oostende, p. 150.

[32] A. SLEEKS. Oude Oostendse straten en gebouwen, p. 113.

[33] Omwille van de complexiteit van de gegevens en om een vlotte lezing mogelijk te maken, hebben wij gekozen om dit onderwerp te behandelen tot aan de plannen voor de bouw van de spuikom onder Napoleon (1803).

[34] Dit is o.a. zeer duidelijk te zien op kaart KP/G0007.

[35] P. LOMBAERDE. Het theoretische en praktische aandeel van Simon Stevin en Wenceslas Cobergher bij de heropbouw van Oostende na 1604 - Het Ingenieursblad, 52 (1983), p. 333.

[36] J. AMERYCKX. De polders van Oostende - Biekorf, LVIII, 1957, p. 81.

[37] G. VANDAMME. De Historische Polders van Oostende, 1584-1810 - De Plate, 1993, p. 132.

[38] J. AMERYCKX. De polders van Oostende, p. 82 ; ID. Zandvoorde-bij-Oostende - Biekorf, LVI, 1955, p. 164.

[39] J. AMERYCKX. Zandvoorde-bij-Oostende, p. 164 ; G. VANDAMME. De Historische Polders, p. 132.

[40] J. AMERYCKX. De polders van Oostende, p. 82.

[41] G. VANDAMME. De Historische Polders, p. 133 ; C. LEMOINE-ISABEAU. Belgische cartografie in Spaanse verzamelingen van de 16de tot de 18de eeuw. Brussel, 1985, p. 77.

[42] G. VANDAMME. De Historische Polders, p. 133 ; J. AMERYCKX. Zandvoorde-bij-Oostende, p. 165-166 ; ID. De polders van Oostende, p. 83-84 ; R. BAETENS. Het uitzicht en de infra­structuur van een kleine Noord­zeehaven tijdens het Ancien Regime - Marine Academie. Mededelingen, XXIII (1973-1975), p. 51.

[43] Deze dijk werd met het cijfer 7 aangegeven op het plan (KP/H0005).

[44] Op de kaart (KP/H0005) wordt deze spoelpolder aangeduid als “Le Camerlin Nouvelle Innondation” en de dijk is aangegeven met het cijfer 8.

[45] J. AMERYCKX spreekt van 1764 in De Polders van Oostende, p. 114-115.


Klik hier om verder te lezen.