3.2 De feiten
Na de slag bij Nieuwpoort, werden de geruchten in verband met een beleg rond Oostende alsmaar talrijker. Maurits van Nassau zorgde er dan ook voor dat de weinige tijd die hen nog restte nuttig gebruikt werd : de versterkingswerken[1] en de nieuwe haven werden verder uitgebouwd. Zo evolueerde de "Geule" tot een volwaardige communicatieweg met de zee (en met de noordelijke Nederlanden). Eenmaal het beleg begonnen was, moest immers alles ingevoerd worden via de zee ! En dit zou precies één van de troeven zijn van de belegerden : de bijna onuitputtelijke aanvoer van munitie, voedsel en verse manschappen, terwijl de gewonden afgevoerd konden worden.
Na de transformatie van klein vissersdorp naar vissershaven, onderging de stad nu een nieuwe evolutie : van vissershaven naar vestingstad. Zoals reeds eerder vermeld, was de communicatie met de zee één van de belangrijkste elementen in de strijd. In een eerste fase werd dan ook veel aandacht besteed aan de verdediging rond de twee haveningangen (van respectievelijk de west- en de oosthaven). Naarmate de oude westhaven minder en minder bruikbaar werd door het vijandig geschut, kreeg de verdediging van de Geule (aan de oostzijde van de stad) prioriteit. Er werd tijdens het beleg ook nog geprobeerd een derde weg naar zee te verwezenlijken maar hierover is er nogal wat discussie ontstaan (zie verder). Naast de havens had ook de oude stad een zeer belangrijke rol : beide partijen wisten immers dat dit wel eens het zwakke punt van de verdediging zou kunnen worden.
Aan de hand van het plan dat verscheen in de Flandria Illustrata van A. Sanderus[2] (KP/H0098 en KP/H0094), krijgt men een mooi beeld van de verschillende bolwerken rond de belegerde stad. De oude stad werd verdedigd door zes van de veertien bolwerken : het belangrijkste is wel Zandhille of Santhill (14)[3], gelegen in het westelijk deel van de oude stad, recht tegenover het geschut van het fort Albert. Vervolgens was er de Schottenberg (13), de Bekaf (12), de Leugenaar (11), de Tafel van Mozes (10) en ten slotte de Engelenburcht (9)[4]. Het nieuwe stadsdeel besloeg in 1601 de oppervlakte tussen de huidige de Van Iseghemlaan (noord), de Visserskaai (oost), de Jozef II-straat (zuid) en ten slotte de Hendrik Serruyslaan en de Leopoldlaan (west)[5]. De kern van de verdedigingswerken bestond uit acht bastions : opnieuw was het bastion aan de oude haven één van de belangrijkste en felst bevochten. De naam spreekt boekdelen : Helmont (1). Verder waren er het westbolwerk (2), het zuidwest- of Polderbolwerk (3), het zuidbolwerk (4) en het zuidoostbolwerk of de Koestal (5). Aan de oostzijde lag het Spaans Bolwerk (6) en het "Peckelsbolwerk" of het bolwerk van Blankenberge (7). Ten slotte was er nog het noordbolwerk (met de Vlammenberg) (8)[6].
Rond deze gordel was er dan een buitendijk of conter-escarp die opnieuw voorzien was van talrijke halve manen. De twee belangrijkste lagen enerzijds aan de oude haven, nl. Porc-Epic of het Everzwijn (16), dat het merendeel van de Spaanse aanvallen te verduren kreeg, en anderzijds vóór de doorgang van de Geul naar de grachten rondom de stad, nl. de Spaanse halve maan, waar de schepen moesten passeren.
Het valt op dat de meest strategische punten gelegen waren aan de oude stad en aan de Geul. Dit is voor een groot deel te verklaren door hun eigen karakter -een zwakker punt in de verdediging en een levensbelangrijke communicatieweg-, maar ook door het feit dat daar de confrontatie met de vijand rechtstreeks was. Ten zuiden van de stad lag immers het zgn. "Verdronken Land", dat de aanval langs die zijde enorm bemoeilijkte ! En toch zou ook dít deel nog een cruciale rol gaan spelen : het eindoffensief van de Spanjaarden werd immers ingezet met de inname van het Poldercarré, het Zuidcarré en het Westercarré of het Hoefijzer[7]. Dit komt verder nog aan bod bij de beschrijving van het verloop van het beleg.
De vestingen die we hierboven beschreven hebben, bezorgden de Spanjaarden heel wat last, met name door de materie waaruit ze bestonden : in plaats van korrelig zand, had men immers gebruik gemaakt van vette polderklei. En die was veel beter bestand tegen kanonkogels, omdat ze een zekere elasticiteit vertoonde, waardoor de wal het niet vlug begaf en de kogels soms gewoon in de wal bleven steken. Het was zelfs zo dat de zee vaak meer schade toebracht dan de vijand. Maar dezelfde zee heeft de vijand op zijn minst even erg parten gespeeld : men probeerde namelijk de stad te benaderen door het graven van loopgrachten en de plots opkomende zee kon het werk van dagen en weken ineens wegspoelen, soms met vele slachtoffers.
Binnenin het kluwen van bastions en ravelijnen, onderging de stad al even grondige veranderingen : op verschillende plannen zien we hoe een groot deel van de huizen kapotgeschoten werd, vooral in het zuidelijk deel van de stad (zie KP/F0013, KP/G0005 en KP/E0002). Het gevolg was dat men, in de nabijheid van de bolwerken, ging wonen in "putten", die bedekt werden met stenen hutten met dakpannen. Al na een maand werd de Groene markt (ongeveer de huidige Groentenmarkt)[8] uitgegraven door de Engelse troepen om aldus te ontsnappen aan de voortdurende beschietingen. Maar om het steeds groeiende aantal soldaten te herbergen terwijl de veilige plaatsen in de stad steeds beperkter werden, liet gouverneur Francis Vere de carrés inrichten als soldaten- en ziekenverblijven[9].
De grote lijnen van het beleg kunnen als volgt uitgetekend worden[10] : de beschieting langs de westzijde begon op 6 juli 1601, twee dagen later was de oostzijde aan de beurt. De Spanjaarden wilden eerst het Everzwijn aanvallen om daarna Santhill te bestormen en zich vervolgens meester te maken van de oude stad. De oude stad zou dan hun uitvalsbasis worden voor een snelle verovering van de rest van de stad. De Belgische kolonel De Catris kon de Spanjaarden echter overtuigen dat een rechtstreekse aanval onmogelijk was en dat de vestingen moesten benaderd worden via loopgraven. Maar de vele uitvallen van de belegerden en de grillige zee lieten de werken veel vertraging oplopen. Om de uitvallen tegen te gaan wierpen de Spanjaarden tegenover de haveningang het "Platform" op, een fort dat op een hoge duin gelegen was zodat men de stad vanop grote hoogte voortdurend kon beschieten. De belegerden noemden het de "Grote Kat" (zie de geblindeerde overgangen in de Langestraat, zie verder).
Naarmate de Spaanse troepen de stad naderden, werden de uitvallen alsmaar heviger en vielen er meer en meer doden en gewonden. Om de last van Oostende te verlichten, viel Maurits 's Hertogenbosch aan, maar hij moest op de vlucht slaan voor het snel aankomende Spaanse leger.
Op 4 augustus 1601 staken de belegerden ten zuidoosten van de nieuwe kerk de vestingen door om zo een verbinding te maken tussen de Geul en de stadsgrachten. Het lossen in de Geul zelf werd al te moeilijk door de voortdurende Spaanse beschietingen. Vervolgens stak men de 23ste van dezelfde maand de Grote dijk of "Groenen dijk" door, gelegen ten westen van de stad. Alles spoelde weg en tot aan de Sluisvliet van het Albertusfort werd alles onder water gezet[11]. In oktober wierp men voor de nieuwe haveningang een halve maan op, de "Spaanse halve maan", die ervoor moest zorgen dat de schepen zo weinig mogelijk hinder ondervonden bij het aanvoeren van provisie. Later werd er nog een verbinding gegraven tussen de Geul en de binnengracht, namelijk tussen de Engelenburcht en het Noordoostelijk bolwerk. Deze twee ingangen zijn op de meeste plannen terug te vinden.
In de nacht van 21 december 1601 ging men over tot een aanval op de oude stad (zie KP/G0006, KP/F0016, e.a.). De aanval mislukte, maar de belegerden zaten in een benarde positie : er dreigde immers een tekort aan munitie, voedsel en verse manschappen, terwijl de schepen uit de noordelijke Nederlanden niet konden binnenvaren door ongunstige winden. Het was op dit moment dat gouverneur Vere zijn befaamde list[12] gebruikte : onder het voorwendsel onderhandelingen te willen opstarten (in verband met een vlugge overgave zonder verder bloedvergieten), hield hij de vijand aan het lijntje (o.a. door onaanvaardbare voorwaarden te stellen) tot er gunstige winden waren en de schepen konden binnenvaren. Eenmaal dit gebeurd was, werden de onderhandelingen bruusk afgebroken (25 december 1601).
Vanzelfsprekend was de aartshertog razend en op 30 december werd de stad langs alle kanten beschoten. Vooral Santhill, Helmond en het Everzwijn kregen het hard te verduren. 's Avonds werd de stad bestormd, maar de belegerden waren op hun hoede en konden, door de wallen goed te verlichten, de Spanjaarden afslaan. Aan de oostzijde kregen ze de hulp van het hoge waterpeil in de Geul terwijl op de Polder ten zuiden van de stad een tegenaanval werd ingezet nadat eerst alle sluizen opengezet waren. De verliezen in het Spaanse kamp waren verschrikkelijk : ongeveer 2000 man sneuvelden in die ene nacht.
De Spanjaarden probeerden ook verscheidene keren de haveningang te blokkeren, maar de zee slaagde er telkens weer in de zakken zand of houten pilaren uiteen te drijven. Ook in het belegerde kamp had men met zware problemen te kampen : door het gebrek aan hygiëne en door de talrijke lijken die verspreid in de stad lagen, kwam de pest in de stad en die zorgde voor veel slachtoffers.
In het tweede jaar (1602-1603) gebeurde er eigenlijk niets doorslaggevends : de beschietingen bleven voortduren, er werden bastions veroverd door de ene partij om vervolgens heroverd te worden door de andere,....
In het derde jaar[13] werd de hevigheid van de strijd weer opgevoerd : het Platform werd nog verhoogd en zorgde voor een ware terreursituatie in de stad. Men kon immers niet meer vrij rondlopen zonder gevaar beschoten te worden. Overal in de stad werden toen zeildoeken gehangen om de Spanjaarden het zicht te benemen. Ook aan de oostkant maakte graaf de Bucquoi vorderingen : het Spaans geschut werd dichter bij de Geul geplaatst waardoor de schepen het veel moeilijker kregen om de haven binnen te varen. Hierdoor zou gouverneur Van Dorp, de vervanger van Francis Vere, besloten hebben een zgn. derde haven (aangegeven op het plan als "Plaets vande Nieuwe Haven") te laten graven tussen de forten de Leugenaer en de Tafel van Mozes. Maar op de plannen (KP/F0003 en KP/F0002) werd deze ingang slechts gedeeltelijk getekend, terwijl hij op andere plannen (afb. 11 en KP/F0068) volledig staat afgebeeld[14]. Er is immers nogal wat verwarring in verband met de "derde haven" : door zijn aanwezigheid op talrijke plannen, kunnen we aannemen dat de werken wel degelijk begonnen zijn, maar of de haven effectief in gebruik genomen werd, kan niet met zekerheid gezegd worden. Wij zijn echter van mening dat dit door de snelle verovering van het grootste deel van de stad en de daarop volgende overgave nooit gebeurd is.
Toen de Spanjaarden, na een geveinsde aanval op het Everzwijn, massaal de forten en carrés van de Polders aanvielen, slaagden ze erin zowel het Hoefijzer als het Zuidcarré en het Poldercarré te veroveren. Men kan dit wapenfeit het begin van het einde noemen voor de belegeraars, want nu kon de vijand veel dichter bij de stad komen dan voorheen. De gouverneur Ghistelles besloot dan de stad van een eerste door- of afsnijding te voorzien. Na twee kleinere afsnijdingen (B en C op het plan), kwam er derde die een groter gebied van de stad prijsgaf. Deze "nieuwe wal"[15] had drie bastions (G, H en I op het plan) en heel wat halve manen, en liep van de oude stad naar de verdedigingswal tussen het zuidwest- (3) en het zuidbastion (4)[16]. Dit komt ongeveer overeen met de huidige Aartshertoginnestraat, Hertstraat en Belpairestraat tot aan de oude dokken[17].
Vanaf 8 oktober 1603 nam Ambrogio Spinola het opperbevel over van aartshertog Albrecht. Spinola stelde naast zijn militaire kwaliteiten ook zijn enorme rijkdom ten dienste van het beleg. Hij zorgde voor een nieuwe impuls in het Spaanse kamp : de orde werd hersteld, de soldij betaald,... Op zijn bevel werd alle aandacht gevestigd op het delven van de overdekte loopgraven aan de westzijde. De gouverneur van de belegerde stad heeft toen ingezien dat er enkele bolwerken binnen afzienbare tijd in Spaanse handen zouden overgaan, en hij besloot een nieuwe afsnijding te laten maken[18]. Deze liep van de huidige Louisastraat, langs de oostkant van het Wapenplein, de Witte Nonnenstraat, de Vismarkt en het Vissersplein. Op de plannen en in de literatuur is deze "Laatste afsnijding" vooral bekend onder de naam het "Nieuwe Troye".
Maurits van Nassau probeerde in april 1604 de Spaanse aandacht van Oostende af te wenden door Sluis te belegeren maar de Spaanse successen bleven niet uit : zowel het Everzwijn als het fort Helmont werden ingenomen. Wanneer op 20 augustus Sluis werd ingenomen, kregen de belegerden weer hoop. Maar Spinola wou Maurits de kans niet geven de stad te komen redden op zo'n cruciaal moment en hij liet alles in gereedheid brengen voor een algemene bestorming.
Na een bloedig en vreselijk gevecht viel het belangrijke Santhill en meteen volgde de hele eerste vestinggordel. Overal in de stad zorgden mijnontploffingen, kanonvuur en musketten voor dood en verwoesting. Toch slaagden de belegeraars erin de forten Schottenberg, Bekaf, de Leugenaar en de Tafel van Mozes in handen te krijgen. De oude stad was zo volledig in handen van de Spanjaarden. Na een laatste poging tot herovering van de oude stad en het uitblijven van Maurits' hulp, tekende de dertiende gouverneur van Oostende, Daniel de Hertaing, heer van Marquette, de overgave van de stad (20 september 1604).
De overwonnenen werden eervol behandeld : ze mochten de stad in vrijheid verlaten, met alle vaandels, alle wapens en vier stukken geschut en de gevangenen werden vrijgelaten[19]. In een periode van drie jaar en drie maand sneuvelden er bij Oostende ongeveer 150.000 mensen en er werd ongeveer 100.000 gulden per maand uitgegeven voor de verdediging, terwijl de aartshertog een som van 30 miljoen gulden "investeerde", vermeerderd met de inbreng van de Staten van Vlaanderen (een som van 600.000 gulden en de bede van 90.000 gulden per maand) en van de steden (die voor veel leveringen in natura zorgden)[20]. Het gevolg van dit alles was de omzeggens totale verwoesting van de stad en het omliggende platteland.
Nog een laatste woordje over het beeld dat men in het begin van de 17de eeuw had over dit beleg. De benaming het "Nieuwe Troye" zegt genoeg : dit was voor de tijdgenoten een heroïsch feit ! Edellieden van diverse nationaliteiten kwamen de plaats van het beleg "bezoeken" als was het een toeristische attractie en voor de jonge officieren die meegevochten hadden, was dit de perfecte leerschool en een absoluut pluspunt op hun curriculum vitae. Dit vormt dan ook een ideale basis voor legendes : zo zou de aartshertogin Isabella bij het begin van het beleg gezegd hebben niet meer van hemd te veranderen totdat de stad gevallen was. Maar door de lange duur van het beleg had haar hemd een geelbruine kleur gekregen, wat men sindsdien Izabella(kleur) noemt... Een dergelijke anekdote werd door tal van auteurs gretig in hun "geschiedkundige" en "waarachtige" beschrijvingen overgenomen, maar deze anekdote dook pas in de 19de eeuw op en onderzoek heeft uitgewezen dat de kleurnaam reeds bestond vóór het beleg (jaren 1590). Een andere (nood)oplossing om de kleurnaam dan toch maar een "historische" oorsprong te geven, is het verhaal waarbij Isabella de Katholieke (alias Isabella van Castilië, de betovergrootmoeder van de aartshertogin) dezelfde belofte zou gedaan hebben bij het beleg van Granada (1492), dat ongeveer negen maanden duurde[21]. Toch blijft de etymologische oorsprong van de kleurnaam Izabel een onzeker gegeven.
[1] Het grootste deel werd uitgebouwd in 1596 onder de leiding van ingenieur Klinkar Lacroix ; zie : P. LOMBAERDE. De vestingbouwkundige werken van Oostende : 1572-1865 - De Plate, 1987, p. 240.
[2] De belangrijkste bolwerken (Porc-Epic, Santhil,...) zijn op bijna alle kaarten terug te vinden, maar er werd voor deze kaart gekozen omwille van de uitgebreide legende en de grote duidelijkheid. De kaart wordt verder ook nog besproken.
[4] E. VLIETINCK. Het oude Oostende, p. 281, heeft het over de Engelenberg in plaats van de Vlammenberg terwijl A. SLEEKS. Vijf glanspunten, p. 38 beide namen (Vlammen- en Engelenberg) als synoniemen ziet. Wij kunnen echter geen van beide auteurs bijtreden en geven de voorkeur aan de versie die op deze kaart uit het werk van Sanderus en op een Duitse kaart (KP/F0013) weergegeven is, nl. de Vlammenberg als deel van het noordelijk bolwerk dat de nieuwe stad verdedigde en de Engelenburcht als bolwerk van de oude stad.
[5] A. SLEEKS. Vijf glanspunten, p. 38
[6] Over de suggestieve naamgeving weidden we nog even uit bij de kaart uit het werk van Belleroche, zie afb. 36.
[7] "Carré" was de naam voor de schansen die buiten de tweede dijk lagen, ten zuidwesten van de stad (zie KP/H0094).
[8] Dit was waarschijnlijk hun oefenterrein. E. VLIETINCK. Het oude Oostende, p. 291 situeert deze plaats in de nabijheid van de nieuwe kerk, terwijl A. SLEEKS. Oude straten, p. 68 ze situeert bij de Groentenmarkt, wat ons waarschijnlijker lijkt.
[9] E. VLIETINCK. Het oude Oostende, p. 282.
[10] Zie A. SLEEKS. Vijf glanspunten, p. 40-48.
[11] J.B. DREESEN. Oostende : chronologie van de vloeiing in het jaar 1584 - De Plate, 1988, p. 249.
[12] A. SLEEKS. Vijf glanspunten, p. 48-50.
[13] A. SLEEKS. Vijf glanspunten, p. 54-64.
[14] Deze laatste twee kaarten zijn echter minder betrouwbaar dan de vorige, zie bespreking verder.
[16] A. VERBOUWE laat de "nieuwe wal" beginnen aan het zuidwestbastion, lopend ten westen van de huidige Christinastraat, in : Iconografie van het arr. Oostende, p. 46 ; op de meeste kaarten is het begin van de nieuwe wal getekend tussen het zuidwest- en het zuidbastion, zie KP/F0013, KP/F0002 en KP/G0005.
[17] A. SLEEKS. Vijf glanspunten, p. 58.
[18] Op de plannen KP/H0098 en KP/F0002 zien we ook nog een derde afsnijding, gelegen tussen de twee die in de tekst besproken werden, zie bespreking kaarten.
[19] A. SLEEKS. Vijf glanspunten, p. 60-63.
[20] E. VLIETINCK. Het oude Oostende, p. 296 ; C.A. VAN SYPESTEYN. Het merkwaardig beleg van Ostende, 5 juli 1601-22 september 1604. 's Gravenhage, 1887, p. 112-113.
[21] A. VIAENE. Legenden rond aartshertogin Isabella en het beleg van Oostende. De kleurnaam Izabel in de etymologie - Biekorf, LXXI (1970), p. 65-71.