2.4 De aanloop tot het Beleg

Het is absoluut niet onze bedoeling om in dit hoofdstuk de algemene situatie en de verschillende wapenfeiten in ver­band met de godsdiensttroebelen in de Nederlanden in de tweede helft van de 16de eeuw uitvoerig te bespreken. Er zijn immers voldoende andere boeken die deze materie reeds vanuit verschillende standpunten besproken hebben[1].

 

De laatste vier decennia van de 16de eeuw waren -zoals algemeen bekend is - een zeer woelige periode voor het Vlaamse land. Toch heeft Oostende bijna geen concrete gevallen van beeldenstormers of grote groepen ketters gekend. De uit­zonderingen vindt men terug bij E. Vlietinck[2]. Toch werden in 1571 vanwege de Spaanse overheid twee compagnies gestatio­neerd in Oostende. Deze troepen moesten echter door de burgers zelf onderhouden worden. En hoewel die manschappen er slechts zes maanden verbleven, liepen de kosten zeer hoog op. De stadsrekening geeft ons -uitvoerig- de verschillende uitgave­nposten[3]. Nadien kwamen er nog Waalse troepen (1572) en een compagnie van de Vier Leden van Vlaanderen (1573).

Bovendien was er nog een andere last die zwaar woog op de stadsfinanciën : de zeeroverij. Het inkomen uit de haringvis­serij daalde hierdoor immers op zeer gevoelige wijze. En bij gebrek aan een doeltreffende samenwerking tussen de ver­schillende kuststeden enerzijds en tussen de kust­steden en de Spaanse overheid anderzijds, bleef deze kwaal jarenlang een groot, onop­losbaar probleem.

Op 5 oktober 1572 kreeg de stad het "bezoek" van een groep bos­geuzen die uit het belegerde Oudenaarde gevlucht waren en vanuit Oostende naar protestantse gebieden (Walcher­en en Engeland) wilden vluchten. Een deel van de Geuzen werd in de haven gevat, een ander deel op zee en de rest slaagde in hun opzet. Toch had dit kleine feit grote gevolgen voor de stad want van hogerhand redeneerde men dat de stad ofwel hulp verleend had aan de ketters ofwel te laat en te onvoor­zichtig gehandeld had (aangezien ze de stad waren binnenge­drongen en er zelfs een deel was kunnen ontko­men). De concrete gevol­gen waren een nieuw garnizoen en de uitbouw van de stads­verde­diging door het optrekken van een aantal palissa­des en de bouw van stadspoor­ten, met name de Oost- en de West­poort (vanaf 1573). Een uitzon­dering hierop was de Zuidpoort, die pas in 1576 werd ge­bouwd[4]. In hetzelfde jaar werden de mid­del­vesten en het sas van de stad verdiept. Boven­dien werden de huizen buiten de vestingen afgebroken om zo een eventuele vijand geen beschutting te geven in de onmid­dellijke nabij­heid van de vestingen. Waarschijnlijk onderging de oude kerk het­zelfde lot en bleef enkel de toren bewaard[5].

En naast al de bekommeringen in verband met het menselijk geweld, liet ook de zee nog eens van zich horen : de storm en overstroming van 1 november 1570 (de Allerheiligenvloed)[6] wordt in de bronnen immers om­schreven als één van de zwaarste uit de geschiedenis, waar­bij het grootste deel van de Vlaamse dijken het begaf.

 

In de jaren tachtig van de 16de eeuw was er eerst de Akte van Verlatinghe (1581) en daarop volgend de geleidelijke reconquista van het Vlaamse land door de Spanjaarden. Na de overgave van Antwerpen (1585), bleven enkel Sluis en Oostende over als protes­tantse bolwerken in de Zuidelijke Nederlanden. Alexander Farnese probeerde in 1583 Oostende te veroveren, maar gaf het reeds na drie dagen op[7].

Het omliggende platte­land dat tot het Brugse Vrije be­hoorde en dus onder Spaans bewind viel, had erg te lijden onder de voortdu­rende uit­vallen en plunder­toch­ten van de (protes­tantse) "bewo­ners" van de stad Oostende. Vooral kerken en priesters kregen het hard te verduren, maar ook rijke boeren die afgele­gen woonden kregen vaak bezoek van "die van Oostende". Het gevolg was dan ook dat er een massale vlucht naar de steden was, en dat er bijna niet meer gewerkt werd op de velden. We lezen dan ook in diverse bronnen dat pachtsommen en renten niet betaald werden door de oorlogslast[8].

In 1584 werden door de belegerden grote delen van het omliggende platteland gewoon onder water gezet. De dijk ten oosten van de stad werd toen immers doorgestoken en de duinen geslecht, met als gevolg dat er gronden van de parochies Mariakerke, Stene, Bredene, Leffinge, Snaas­kerke en Oudenburg overstroomd werden. Dit bracht voor de bele­gerden twee voorde­len mee : de vijand had hier­door veel meer moei­lijkheden om de stad van die zijde te benaderen en deze nieuwe geul, aan de oostzijde van de stad, zou de ideale bevoorra­dings­weg worden[9].

De volgende vijftien jaar waren een ware nachtmerrie voor het hele platteland van het Brugse Vrije : er werd immers niets gedaan tegen de plunder­toch­ten van de vrijbuiters en de landbouw- en handelsactiviteiten liepen sterk terug. Het kwam zelfs zo ver dat het verarm­de land genoodzaakt werd brand­schatting te betalen, hoewel dit ten zeerste verboden was bij plakkaat. Toch gaf deze "oplossing" geen voldoening, vermits de mensen van het platteland uiteindelijk toch overgelaten bleven aan de wille­keur van de plunderaars. Bovendien zorgden de zogenaamde verdedigers van het land voor een even grote over­last, wanneer ze al te lang op hun soldij moesten wachten.

Tussen 1584 en 1599 zijn er wel verscheidene pogin­gen gedaan om Oostende in te nemen, maar die werden meestal voor­tijdig afgebroken of liepen slecht af voor de Spaanse aanval­lers[10]. Bovendien waren de financiële argumenten vaak door­slaggevend in de besluitvorming : de beloftes inzake een beleg of toch tenminste een verbetering van de situatie, waren dan ook legio. Maar eenmaal de bedes gestemd waren, bleken de acties veel trager op gang te komen en veel minder doeltref­fend te zijn dan eerst beloofd was ! In Oostende reageerde men op elk gerucht van een eventuele aanval, met de aanvoer van wapens, buskruit en nieuwe manschappen. De uitvallen bleven duren en de versterkingen in de omgeving bleken te zwak te zijn voor de talrijke vrijbui­ters : zo werden in 1590 de verster­kin­gen van Snaas­kerke en Oudenburg aangeval­len en geplun­derd[11].

Na 14 jaar ellende was de maat echter vol. Het geduld van de bevolking en van de Vier Leden van Vlaanderen was opgebruikt en men diende een voorstel in om de vrijbuiters binnen Oostende te houden door middel van een blokkade van forten. De bedes werden vergroot, soldaten aangevoerd en werklieden aangetrokken. Er werden drie forten opgericht : een eerste aan de zijde van Blankenberge (Bredene dorp), een tweede aan de zijde van Zandvoorde (Sint-Clara) en een derde in de rich­ting van Nieuwpoort (Sint-Isabella). Naast deze drie grote forten, werden er ook twee kleinere opgetrokken, nl. Sint Al­bertus (bij de sluis van het Woutermansambacht, later uit­groeiend tot één van de belangrijkste forten) en Sint Michiel (langs de waterweg van het ambacht), en deze vijf forten vormden een eerste gordel rondom de stad[12]. Deze forten stonden met elkaar in verbinding door een nieuw aangelegde weg tussen het net van kreken. Een twee­de gordel bestond uit de oudere, kleinere forten die meer landin­waarts lagen : Ouden­burg, Leffinge, Plassendale en Snaaskerke[13].

 

In 1600 veroverde Maurits van Oranje de forten van Ouden­burg en Plas­sendale en trok vervolgens via Oostende naar Nieuwpoort. Op het strand kwam het daar tot een confrontatie tussen de legers van Maurits en van Albrecht, waarbij de laatstgenoemde het onderspit moest delven. Toch betekende deze overwinning van de protestanten slechts één jaar uitstel voor de Oostende. De forten werden opnieuw veroverd en in 1601 werd definitief besloten tot het beleg van de stad....

 

 


[1] Voor een algemeen en meer neutraal relaas van de gebeurtenissen in de periode 1517-1621, verwijzen we naar de Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel 6, p. 145-351, Haarlem, 1979.

[2] E. VLIETINCK. Het oude Oostende, p. 166-170.

[3] E. VLIETINCK. Het oude Oostende, p. 172-174.

[4] P. LOMBAERDE. De vestingbouwkundige werken van Oosten­de : 1572 – 1865 - De Plate, 1987, p. 236 ; E. VLIETINCK. Het oude Oostende, p. 187-191.

[5] E. VLIETINCK. Het oude Oostende, p. 222.

[6] Gottschalk wijst erop dat deze beruchte stormvloed nog een voorloper heeft gekend op 10 maart 1570, maar dat die blijkbaar in de vergetelheid geraakt is door de Allerheiligen­vloed, in : M.K.E. GOTTSCHALK. Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland, deel II, p. 628.

[7] P. LOMBAERDE. De vestingbouwkundige werken van Oosten­de, p. 236.

[8] Deze problematiek werd -algemeen voor Vlaanderen- behandeld in : E. THOEN. Oorlogen en platteland. Sociale en Ekonomische aspekten van militaire destruktie in Vlaanderen tijdens de late middeleeu­wen en de vroege moderne tijden - Tijdschrift voor Geschiedenis, jaargang 91, p. 363-378.

Specifiek voor de Geuzen is er o.a. M. BACKHOUSE. Beelden­storm en bosgeuzen in het Westkwartier (1566-1568) - Koninklijke Geschied- en Oudheidkundige Kring van Kortrijk, Handelingen. Nieuwe Reeks, XXXVIII (1971), p. 5-173 ; P. VANDE­WALLE. Geuzen in de kasselrij Veurne - Vlaamse Stam, XI (1975), p. 225-232, 295-302.

[9] E. VLIETINCK. Het oude Oostende, p. 240-241.

[10] Een uitvoerig relaas in verband met de diverse pogingen is terug te vinden in : E. VLIETINCK. Het oude Oostende, p. 238-278.

[11] E. VLIETINCK. Het oude Oostende, p. 247,262.

[12] Het cartografische materiaal wordt uitvoerig besproken in een apart onderdeel in het volgende hoofdstuk.

[13] E. VLIETINCK. Het oude Oostende, p. 274.


Klik hier om verder te lezen.