Lucien Van Outryve over de Tweede Wereldoorlog

Lees wat voorafgaat: Lucien Van Outryve over zijn familie en zijn jeugdherinneringen aan Oostende in de jaren 1920 en 1930

België was nog altijd neutraal, maar er kwam weer een algemene mobilisatie. Dit was 1939. In 1938 was er reeds een mobilisatie geweest, maar die werd toen afgeblazen door een overeenkomst tussen Hitler en Chamberlain en bondgenoten. Wij werden nog niet opgeroepen, omdat we te jong waren, maar we gingen dikwijls naar het station, kijken, hoe de opgeroepen reservisten en soldaten, stoer en kranig, maar de vrouwen al wenend, afscheid namen. De meesten waren hier uit de streek bij het 3e.linie, dat weldra ontdubbeld werd tot het 23e.en zelfs het 33e. Zelfs de jongens van de klas 40, werden opgeroepen en gedrild. De meesten dan in een kazerne in Gent, die men al vlug het rattekot noemde. Er gebeurde eigenlijk niet veel. Zelfs de Fransen schreven van “La drole de guerre”. Soms vloog er een vreemd vliegtuig op zeer grote hoogte voorbij, en las men in de krant, dat die of die weer eens ons luchtruim geschonden had. In Oostende werden een aantal vissers, die normaal vrijgesteld waren van de dienstplicht, nu toch opgeroepen, om een paar sloepen, die omgedoopt waren tot een soort mijnenveger, onze kust te beschermen. Zij werden in het uniform van de Franse marine gestopt, en wandelden fier, met de rode pompon op hun pet, in de stad rond. Het 3e.linie was voornamelijk aan het Albertkanaal gelegerd, en wachtte af. Iedereen wachtte. Ook aan de beroemde Maginotlinie waren er af en toe een paar schermutselingen, maar echt gevochten werd er niet.

Dat bleef dan zo tot de 10e Mei 1940. Het was een Vrijdagmorgen, heel vroeg, dat opeens de sirenes begonnen te huilen. Er was wel vroeger reeds vliegeralarm gegeven, maar daar hield niemand rekening mee. We waren immers neutraal. Ditmaal was het echter menens. Op de radio hoorde men dat de Duitsers Nederland en Belgie waren binnengevallen, en dat er hevige gevechten aan de gang waren. En inderdaad, men sprak weer van gesneuvelden, en van Duitse soldaten, die met parachutes boven op de koepels van ons beruchte Albertkanaal gedropt waren. Overal zag men Parachutisten. Niemand wist hoe zij gekleed waren. Aan de Marie-Joseplaats kwamen er Franse troepen voorbij om ons leger te versterken. Er waren er van alle mogelijke kleuren en modellen van uniformen en ze bewogen zich voort in oude Parijse stads-autobussen, die langs achter bijna op de grond sleepten. Soldaten met reuzen moustaches en baarden, zo erg, dat ik mij afvroeg hoe die ooit in hun gasmaskers zouden kunnen. Want dat was toen de grote rage. Iedereen moest zo een masker hebben, maar ze waren er niet, of veel te duur. Aan Belgische troepen was er ook niet veel te bemerken. Er lagen hier wel Belgische grenadiers, die echter uit de streek van Eupen kwamen, en dus Duits spraken. Dat was toen al voldoende om door de Fransen opgepakt te worden als parachutist.

Na een paar dagen vielen de eerste Duitse bommen, rond de, wat toen nog, de Istanboelkade genoemd werd. Want oorspronkelijk was er voorzien, dat er een autobaan zou komen van Londen tot Istanboel. Ma, die nog bombardementen meegemaakt had in de eerste oorlog, was ziek van de schrik. Ik zelf, van geen gevaar bewust, vond dat wel interessant en wilde gaan kijken, maar werd direct teruggefloten. Later vond ik de luchtaanvallen helemaal niet meer interessant. De aanvallen werden altijd maar heviger en de schrik begon er goed in te komen.

Over de radio en met affiches werden dan de jongens vanaf 16 j. opgeroepen om zich op eigen kracht naar Frankrijk te begeven, om daar dan eventueel het leger te vervoegen.Volgens Pa was ik nog geen zestien, wat wel klopte, maar ik had wel al mijn militiepapieren gekregen en voelde ik mij verplicht het bevel op te volgen. Ik ben dan zogezegd op het stadhuis, dat toen nog op het Wapenplein stond, gaan vragen of ik wel dan niet moest gaan. Na een paar minuutjes ben ik terug thuisgekomen, en zei, dat die meneer gezegd had dat ik weg moest. Dus ging ik vertrekken. Willy Verpoucke, een neef, die een jaar ouder was, ging mee. Ik had wel een fiets, maar aangezien Willy er geen had, gingen wij beiden te voet op weg. In Nieuwpoort kregen we onze eerste tegenslag. Een oud vrouwtje kwam uit haar huis gelopen, en had zodanig veel medelijden met die arme jongens, die al van zo ver te voet gelopen hadden, dat wij het niet over ons hart konden krijgen dat menske teleur te stellen en dus deden alsof. We kregen er een heel brood, twee eieren en een bokaaltje met boter, alhoewel onze boterhammen van thuis nog niet gegeten waren. Het brood hebben wij om de hoek weggekieperd, de boter was aan het smelten in het bokaaltje, ook weg ermee, en de eieren, die Willy in zijn zak had gestoken, hadden wij vergeten. Dus bij de eerste rustpauze, dus na tien minuten, lieten wij ons in het gras vallen, en waren de eieren in Willy’s zakken gesneuveld.

We zijn dan verder over Duinkerke, waar er reeds heftig gebombardeerd werd, voorbij Bourbourg, tot in de nabijheid van St.Omer geraakt. Daar stond een Officier van het Belgisch leger, die al die jongens tegenhield en beweerde, dat we de volgende dag in groep zouden verder gaan en ook eten krijgen. Na een slaapje in een schuur, stonden wij de volgende morgen klaar voor de grote dingen die zouden gebeuren, maar de Officier was spoorloos verdwenen. Zo zijn we maar terug naar huis gelopen, want we hoorden dat de Duitse troepen ons reeds hadden ingesloten, en aan de Kanaalkust stonden, wat achteraf nog waar was ook. We waren drie dagmarchen van huis, maar waren toch in twee dagen terug.

Daar was intussen reeds, door Duitse,vooral brandbommen, enorme schade aan het stadscentrum toegebracht. Kapellestraat, Wapenplein, Vlaanderenstraat, meestal uitgebrande en ingestorte gevels.Bij ons thuis waren praktisch alle ruiten gesneuveld. Dus hebben we het linoleum van de slaapkamers, dat toch aan vernieuwing toe was, voor de ramen genageld en was het in heel het huis pikdonker. Voor het kelder-venster hadden wij zandzakjes gezet. Gas, Water en Electriciteit waren er met tussenpozen. Klanten om te scheren of haar te knippen waren er niet. De mensen hadden aan iets anders te denken. Tenslotte besloten mijn ouders en de Beke’s, dat de vrouwen en kinderen de stad zouden verlaten en bij een verre nicht in Zandvoorde onderdak zouden vinden. De mannen, dus ook ik, bleven op post, en zouden 's avonds naar Zandvoorde komen. Er werden nog vlug enkele oude fietsen gekocht en het kon beginnen.

Daar er in Pa’s salon toch niemand meer kwam, gingen wij in de bakkerij naast de deur, helpen. Ik had zelfs een gat gekapt in de tussenmuur, om zo, zonder op straat te moeten komen, naar hun kelder, die met zware balken gestut was, te gaan. Dit gat heeft heel de oorlog zijn diensten bewezen. We werkten zo goed en zo kwaad als het ging in de bakkerij. Soms was er geen stroom om de petrain te doen draaien, soms draaide hij wel, maar was er door ontploffingen in de omtrek, glas in het deeg gevallen, maar we slaagden er toch in om meerdere ovens per dag te bakken. Vooraleer het brood uit de oven kwam, moest ik eerst de politie erbij halen, die tijdelijk, omdat het stadhuis afgebrand was, in de Vlaanderenstraat geinstalleerd was, om de vele mensen, Oostendenaars en vluchtelingen, in te tomen, bij het verkopen van het gloeiend hete brood. Er moest met gepast geld betaald worden, want tijd om te wisselen was er niet. Al jonglerend van de ene hand naar de andere, liepen de mensen zo vlug mogelijk met hun brood naar hun kelder terug.

Bij ons in de kelder zat ook John, een Argentijn, die een soort concierge was in het hotel “La Renommee”, en alleen een soort gebroken frans sprak. Telkens als er in de omtrek bommen ontploften, zat John te vloeken en te ketteren. Het begon op de zenuwen te werken, zo erg dat Pa uitvloog en riep “John, je zou beter een onze vader bidden in plaats van te vloeken”.J ohn was direct akkoord, maar vroeg dan stilletjes “comment il faut faire ?".

Na elk bombardement, en ze volgden elkaar snel op, gingen we de schade opnemen, opkuisen en weggooien wat vernield was. 's Avonds namen we onze fietsen en langs de Serruyslaan, waar eens het huis van Dr. Ghyoot door een bom platgegooid werd, als we er juist voorbij waren, verder langs het bosje, de strontfabriek, de bareel over, en zo naar Zandvoorde, waar de vrouwen opgelucht waren, en wij ook. Het was ook daar dat Pa, onderweg op zijn fiets, door een hele kudde loslopende legerpaarden tegen een muurtje van betonplaten bijna verpletterd werd. Wij hebben onze dagelijkse trip, Zandvoorde-Oostende volgehouden tot na de kapitulatie.

28 Mei. Die dag hoorden wij van Belgische soldaten die voorbij trokken, dat de oorlog inderdaad gedaan was. Tante Irma Calcoen, vrouw van Gustaf Beke, was niet meer te houden, en wilde per se terug naar haar bakkerij in Oostende. Ik moest haar begeleiden. Toen we het bosje door waren, en de De Smet de Naeyerlaan wilden oprijden, zagen wij de eerste Duitsers. Ze zagen er niet te vriendelijk uit en sommigen hadden een bril op die met elastiekjes achter hun oren vastgemaakt was. Maar er werd nog volop gebombardeerd, en zij legden grote hakenkruisvlaggen en oranje lakens op de straat, om aan de vliegers te tonen hoever ze reeds gevorderd waren. Daarop werden de aanvallen gestopt, maar wij waren uit voorzichtigheid toch maar weer naar Zandvoorde gefietst. De volgende dag gingen we toch allemaal terug naar Oostende. Er was weer gas, electriciteit en water, en het gewone leven kon herbeginnen.

Eigenlijk gebeurde er niet veel, er was nog van alles te krijgen, zelfs veel zaken aan gunstprijzen, omdat de Tilburyboten niet meer vaarden, die voordien dagelijks zeer veel fruit en groenten naar Engeland brachten. Dat alles moest weg, om het even aan welke prijs. Stilaan begonnen de mensen toch te hamsteren, want schijnbaar was de Blitzkrieg niet haalbaar met Engeland, en voorzagen men al vlug schaarste van sommige zaken. Ik herinner mij voor onze winkel een groot paneel gemaakt te hebben, waarin de goede echte Palmolive toiletzeep aan een voordelige prijs aangeboden werd. Die zeep had Pa reeds per gros gekocht in het vooruitzicht van een seizoen, dat nooit begonnen is. Maar zijn geld zat er in, en we moesten toch leven en eten. Een jaar later zou men het tiendubbele betaald hebben voor een stuk echte zeep. De rantsoenering begon zich te laten voelen en de Duitsers kochten alles op wat ze in hun land reeds jaren niet meer hadden. Veel van onze vroegere klanten waren gevlucht en zaten nog in Frankrijk en velen zelfs in Engeland. Stilletjes aan kwamen die uit Frankrijk terug thuis, maar die in Engeland zijn maar na de oorlog kunnen terugkeren.

Wij hadden nu echter een nieuw klienteel, nl. de Duitse soldaten. Die hadden alle tien dagen hun soldij plus frontbijslag plus gevarentoeslag. En hun haar moest kort gesneden worden. Dat was voor ons een meevaller. Wij waren gewoon dat de Belgische klanten hun haar maar om de drie maanden lieten snijden. Nu kwamen de Duitsers minstens om de twee weken en o wonder, de prijs was in Marken opeens hoger geworden. De Mark was eerst 10 Frank waard, en de meeste mensen gaven, als ze Duits geld hadden het zo snel mogelijk uit. Het waren ook geen Reichsmarken, maar Kreditkassenscheine, die in Duitsland zelf niet geldig waren. Op zekere dag werd de waarde van de Marken verhoogd en kreeg men 12 ½ Frank voor 1 Mark. Zo hadden wij een klant, een Belg, die de vorige week betaald had met een briefje van 50 Mark,en teruggekregen had in Belgisch geld. Natuurlijk aan de toenmalige 10 Frank. Na de waardeverandering kwam hij terug om het verschil te incasseren. Dit ging natuurlijk niet meer, en we hadden een klant verloren, maar 50 X 2 ½ Frank verdiend.

De Duitsers waren gek op alles wat uit Paris kwam of kinderlijk blij als ze iets bij ons vonden dat ze reeds van thuis kenden. Ik heb bijna alle apotheken in Oostende afgelopen om alle soorten vetten en vaselines en zelfs ricinusolie, waar ik persoonlijk een hevige afkeer van had, op te kopen, die we dan met essence parfumeerden en kleurden, zodanig dat het brillantine werd. Ook Petrole Hahn, een bekende haarlotion, waar een laagje groene olie op dreef, lengden wij telkens met water aan, er voor zorgend dat de groene laag niet kleiner werd.

In het begin van de bezetting ging alles er nog tamelijk gemoedelijk aan toe, maar in September begonnen er in de Brugse vaart al maar meer binnenlanders aan te komen, waarvan de boeg afgezaagd was en vervangen door een soort valluik, dat kon neergeklapt worden. Schijnbaar voorbereidingen voor een landing in Engeland. Maar nu kwamen er reeds enkele Engelse vliegtuigen die probeerden bommen te werpen op die binnenlanders. Die werden dan ook prompt drie of vier aan elkaar, 's avonds, door een slepertje op de rede gebracht. En bleven daar liggen. Stilaan zijn al die schepen verdwenen, God weet waar naartoe.

De Engelsen kwamen ook meer en meer overgevlogen, en het bleef niet bij vliegen alleen. Er vielen regelmatig bommen en brandbommen in de stad. Wij woonden nu niet alleen meer in de kelder, wij sliepen er ook. ‘s Avonds werden er ressortbakken en matrassen uit de achterkelder aangesleept en 's morgens weer terug. We werden wel wakker van de bommen, maar mochten blijven liggen, want dieper ging niet meer. Het was er altijd pikdonker want er stond een zandbak voor het venster. Maar bij de gloed van de keukenstoof was het er heel gezellig.

Wat ik nog heel goed onthouden heb, zijn de vertellingen die Pa deed, ’s winters in de keukenkelder, over Vlissingen, waar schijnbaar toch een stukje van zijn hart gebleven was, en zijn belevenissen in de grote oorlog. Meme V.O. was dus met de drie dochters naar Nederland vertrokken, Arthur en Polydoor waren op zee, en Piet, Frans en Gust,die op kostschool waren, zijn naar Oostende gekomen en dan met Pepe V.O. met de tram naar de grens gereden en zo verder naar Vlissingen, waar Meme reeds kwartier gemaakt had. Van Arthur werd verteld, dat hij in America zijn kapiteinsbrevet gehaald had. Daarvoor moest hij wel de Koning der Belgen afzweren. Dat deed hij ook maar noemde de koning Alfons van Belgie. Voor de Americanen was dit o.k. Door omstandigheden die ik niet ken, zijn ze toch allemaal naar Engeland overgestoken, eerst in London, later naar Motherwell bij Glasgow. Pa is alleen naar Engeland gegaan en vertelde dat hij van zijn vader 1 gouden pond kreeg voor noodgevallen. In Schotland werden zij in een soort leegstaand kasteel ondergebracht, samen met nog andere families. Daar ook hebben Piet en Frans zich vrijwillig voor het Belgisch leger aangemeld. Piet is aangenomen, maar Frans tot 2 maal toe afgekeurd, omdat hij letterlijk te licht bevonden werd. Men moest 50 Kilo wegen om het leger te vervoegen. Charel was gehandicapt aan een voet, en werd definitief afgekeurd, maar werd toch ingezet om barakken op te timmeren. Piet is bij de “Ballons Captifs” terecht gekomen en Frans ging in Glasgow bij een Italiaanse coiffeur aan het werk. Dit was ook een soort drugstore en verkocht ook bier en sterke dranken. Maar zeker niet op Zondag, want daar stond een boete op van een Pond. De baas had echter uitgerekend dat hij meer verdiende met drank te verkopen op Zondag, wat hij dan ook deed, en met plezier en de glimlach elke week zijn Pond boete betaalde. Pa had vroeger reeds in Vlissingen de coiffeurstiel geleerd en dat kwam hem nu goed van pas.

Ten slotte, in 1917, als zijn jaargang binnen moest, werd hij toch goedgekeurd en moest naar het kamp van Eu, in Frankrijk en werd daar, tot zijn allergrootste ontzetting, ingedeeld bij de bereden artillerie.Voor iemand, die nog nooit een paard van op meer dan drie meter afstand gezien had, moet dat wel tamelijk frustrerend geweest zijn. Paarden werden zijn gezworen vijanden en die afkeer is er nooit meer helemaal uit gegaan. Want zijn eerste opdracht bij de artillerie, was, bijna wilde paarden, die per boot van America te Brest aankwamen, naar het kamp te Eu te begeleiden. Later vertelde hij dat paarden rotbeesten waren, die de arme soldaatjes moedwillig probeerden te pesten. Zo moest hij een paard te drinken geven. Dus moest het paard met zijn kop in een emmer vers water geduwd worden. Het paard had schijnbaar geen dorst en wilde niet drinken, dus bracht Pa het paard terug naar zijn plaats in de stallingen. Maar de Brigadier, die dit alles gezien had, vroeg waarom Pa zijn paard niet had laten drinken. Pa antwoordde dat het dier geen dorst had. De Brigadier bracht het dier naar dezelfde emmer water, en de stinker zoop de emmer leeg. Drie dagen koeken voor de soldaat, en het paard leek te glimlachen.

Later hebben ze bij het leger ingezien dat Pa als paardenmenner niet deugde en werd hij opgeleid als infirmier/brankardier. Dit is hij heel de verdere oorlog en nog een stuk erna blijven doen. Bij stellingswisselingen had hij zijn vaste plaats op een munitiewagen, getrokken door paarden. Hij maakte het eindoffensief in 1918 mee, en kwam zo op 10 November 1918 in De Pinte bij Gent aan. De manschappen sliepen in het stro, en de paarden aten het. Ze moesten met hun batterij de volgende morgen Gent beschieten, waar de Duitsers nog waren. Pa was zelf, als brankardier, niet betrokken bij het vuren, maar was toch verwonderd dat hij niets gehoord had. Op straat kwamen er burgers voorbij, die riepen dat de oorlog voorbij was. Pa dacht bij zichzelf, ja, voor jullie wel, maar wij moeten verder. Tot het bericht doorkwam dat om 11 u. de wapenstilstand begon.En inderdaad, de Duitsers hadden getekend en de oorlog was voorbij. Hij wist niet meer juist welke dag, maar al de Belgische troepen moesten een grote parade houden in Gent, waar koning Albert de troepen schouwde. Pa was er niet te gaarne bij, want hij had een reuzachtige zweer op zijn zitvlak. Maar tijdens deze parade voor de koning te Gent, was de zweer, door het schokken van de wagens, opengebroken en was de grootste pijn geleden. Na de plechtigheden werden de manschappen bij partikulieren ingekwartierd, en kon het feesten beginnen. Met die mensen in Ledeberg waar hij ondergebracht werd,heeft hij nog tot jaren na de 2e. wereldoorlog kontakt onderhouden.

Nu moest een stuk van Duitsland door de overwinnaars bezet worden. Pa moest, na enige dagen verlof, mee om het Rijnland te bezetten. Daar heeft hij zich goed gejeund. Ingekwartierd bij een oude mijnwerkersweduwe, leefde hij daar als God in Frankrijk. De weduwe noemde hij Moedertje. De soldaten kregen hun verpleging uit hun eigen keuken mee naar hun kwartier. Hij vroeg, en kreeg, een rantsoen voor Van Outryve, voor de coiffeur en voor de brankardier. Hij gaf zijn eten af en Moedertje kookte voor hem en zichzelf. Als coiffeur kon hij links of rechts ook nog iets bijverdienen, en dienst doen was er voor een brankardier niet bij. Met Moedertje heeft hij nog tot gedurende de tweede oorlog kontakt onderhouden, en ik weet dat er soms een brief kwam, waarin Moedertje de lof zwaaide van Hun Führer Adolf. Schijnbaar had dat ventje een heel goede indruk gemaakt op zijn onderdanen. Pa is in de vroege twintiger jaren met de twee Gustaf’s, zijn schoonbroers, nog op bezoek geweest bij haar. Ze hadden daar een paar nachten gelogeerd en gegeten, en Moedertje wilde daarvoor niets aannemen. Bij het afscheid legden ze 100 Belgische Franken onder het hoofdkussen, en keerden na enige dagen terug naar huis. Toen ze thuis aankwamen lag daar reeds een telegram, waarbij Moedertje schreef dat ze de gift gevonden had en er heel blij mee was.Later schreef ze nog dat ze met die 100 Frank haar hypotheek had afbetaald, een nieuwe omheining rond haar tuin had laten plaatsen, en nog een geit gekocht had. Dat was wel in de grote inflatietijd , toen men voor een postzegel 10 Milliarden Marken moest betalen.

Gust, de jongere broer van Pa, was toen ook opgeroepen voor zijn dienstplicht en bij de Belgische Marine ingelijfd. De Belgen hadden na de oorlog als een soort schadevergoeding, enige kleine stoombootjes van de Kriegsmarine geerfd, en deden daarmee nu dienst op de Rijn. Op zekere dag komt er hoog bezoek. Een Generaal komt inspectie doen, en de schepen moeten onder stoom gehouden worden. Maar de manometers van de stoomketels zijn verwijderd wegens regelmatig nazicht. De Generaal komt en dus, manometers of niet, de boten moeten de Rijn op. Ik weet niet hoe de vaart afgelopen is, maar onze Gust is gezond en wel terug in het burgerleven gekomen.

Maar terug naar de 2e.oorlog.We hadden nu regelmatig bombardementen van de Engelse vliegtuigen. Op verschillende plaatsen hadden de Duitsers op de platte daken, onder andere op Hotel Regina, hoek Vlaanderenstraat en Van Iseghem-laan, vierlingsafweergeschut opgesteld. Die noemden wij de blaffertjes omdat het geluid dat ze maakten op het geblaf van hondjes leek, maar dan wel gevaarlijker. Buiten de stad stonden dan de zware Flakbatterijen die ook regelmatig in actie traden. Eenmaal zijn we vanuit zee door de Engelsen beschoten, de projectielen zijn wel meest op de Opex terechtgekomen. Dat was een heel ander geluid dan bommen. Bij artillerie hoorde men eerst het projectiel over ons gieren, dan de inslag en pas daarna het afvuren. Bij vliegerbommen hoorde men het gefluit, gevolgd door de inslag. Als je toen niets meer hoorde, was je weer veilig.

Het leven begon weer normaal te worden. De rantsoenen werden alsmaar kleiner, wij leerden Duits en vonden de zwarte markt uit. De Duitsers maakten van de ganse kuststreek een frontzone, waar men niet meer in of uit mocht. Ma was door de schrik voor de bommen bijna ziek geworden, en er werd besloten dat zij met de vier meisjes naar de Kempen zou verhuizen, waar Nonkel Charel, een broer van Pa, een huisje bezat. Pa kreeg als zelfstandige een Schein om het Sperrgebiet te mogen verlaten en terug te keren. Dit kwam goed van pas, want nu ging Pa elke week Ma bezoeken, en bracht op de terugreis allerhande zaken mee, die men in het binnenland vrij kon kopen, maar aan de kust niet meer te krijgen waren. Handelsvertegenwoordigers mochten niet meer naar de kust komen. Pa bracht ook regelmatig kleine doosjes sacharinetabletjes mee. Dit verving de suiker die we met zegeltjes moesten kopen. Zo bracht hij ook voor klanten zulke doosjes van 100 stuks mee. Eens is er een klant komen reklameren dat er in sommige doosjes 1 of 2 tabletjes te weinig zaten. Die kreeg in ’t vervolg geen sacharine meer.

Aan voedsel hadden wij voorlopig althans geen gebrek. Wij waren bij de gelukkigen die van Tante Irene, zuster van Ma, regelmatig een pakje broodzegeltjes kregen. Nonkel Gustaf, broer van Ma, kwam 2 maal per week, door het gat in de muur, zich laten scheren en legde telkens een broodje in onze gang. En ik moet eerlijk zeggen dat we van de Duitse soldaten zeer dikwijls in natura betaald werden, met een komiesbrood of een doos vlees die ze van huis meegebracht hadden. Dan is er nog het Haringmirakel geweest. Die beestjes werden in zo grote hoeveelheden gevangen, dat men er zich werkelijk kon aan ziek eten. We aten 5 maal per dag Haring, op verschillende manieren toebereid. Mijn persoonlijk record was 13 haringen in één maaltijd. We draaiden ook verse gekuiste haring in krantenpapier en dan nog eens in bruin papier, een koordje eromheen, een postzegel er op, en weg was de haring naar de Kempen, waar vis bijna niet gekend was, maar waar er nu wel belangstelling voor was. Ook een deel van onze zegeltjes nam Pa geregeld mee voor de Kempeneers. Die mochten ook elke dag naar de abdij van Westmalle een bus lekkere soep gaan halen, en kregen soms ook een brood. Op de terugweg kwam Pa dan over Brussel naar Oostende terug met 2 grote koffers vol met inkopen voor de winkel. Toiletartikelen zoals Parfum, Eau de cologne, Aftershave Lotions, produkten voor de haarverzorging en tandpasta, waren in Brussel nog volop te koop. Dit waren wel geen zwarte markt produkten, want de mensen dachten meer aan eten dan aan toiletgerief. Maar voor de Duitsers waren dat reeds jaren luxeprodukten en werden gretig opgekocht voor de pakjes naar de heimat. Voor de meeste van die zaken moest je eerst een ledige verpakking afgeven, vooraleer je een volle kreeg. Tot we van een voddenmarchand een stuk loden buis van een paar kilo kochten.Dit was voldoende voor honderden tuben tandpasta, want ook daarvoor moest men de ledige tube inleveren.

Het huishouden werd nu bij ons gedaan door Tante Lies, maar het mens was ook al van jaren, en dus moest Yolande, de oudste zuster terug komen uit de Kempen en was zij nu de baas in de keuken. Op zekere dag kreeg Pa geen gewone Schein meer en mocht slechts iedere 2e. Maandag van de maand de zone verlaten. Dit was een lelijke streep door onze rekening en planning. De aanvoer van parfumerie dreigde stil te vallen, en ook voor Ma was het een ontgoocheling. Ik had echter in het uitstalraam van boekhandel “De Vriendt”in de A.Buylstraat, een flesje zien staan met een vloeistof om inkt te verwijderen. Het flesje gekocht en geprobeerd de 2 van jeden 2n.Montag te doen verdwijnen. Dit lukte wonderwel, maar in de plaats van die 2 was nu een witte plek. Dan maar overal vette vingerafdrukken op gezet, en gewacht op hoop van zegen. Nu kwam er een toevallig een Duitse officier in de winkel om zich te laten knippen, en al babbelen komt het uit dat hij in het Verkehrbureau werkt, waar de Scheine uitgereikt werden. Pa begon te klagen, vrouw en vijf kinderen in de Kempen, enz; enz. De Duitser, bijna tot tranen toe bewogen, zegt dat Pa eens mag langskomen en dat hij dat wel in orde zal brengen. Na een uurtje gaat Pa naar dit bureau op de hoek van de Brusselstraat en inderdaad, diezelfde officier geeft orders om een nieuwe pas uit te reiken voor elke Montag. Pa heeft zijn nieuwe Schein gekregen, maar van de Feldwebel nog een ferme uitbrander, omdat de oude pas, een officieel document, zo beduimeld was. Maar hij had hem toch, zijn nieuwe.

De Duitsers waren zeker niet zo kwaad als men ze ons voorgesteld had. Maar je moest wel altijd goed op je woorden letten. Zo kwam er eens een Zahlmeister om zich te laten knippen, en opeens zegt hij in plat Vlaams “ kom zet je bie us en drinkt e potje kaffie”. Dat had hij in de eerste oorlog in Gistel, waar hij toen ingekwartierd was, geleerd en bijgehouden. Maar meer kende hij niet. Sommige matrozen uit de streek van Bremen of Hamburg, spraken wel bijna zoals wij. Zij verstonden ons en wij hen. Eens was er een fanatiekeling die wilde weten waarom wij geen “Heil Hitler” zegden in plaats van “Goedendag”, maar vooraleer wij iets konden antwoorden, mengde zich een andere Duitser in het gesprek en zegde: ”Deze mensen hebben nog de weldaden van het Nationaal Socialisme niet ondervonden, en hebben dus nog geen reden om zo te groeten“. De eerste zweeg en de tweede gaf ons een knipoogje.

We hadden in ons kapsalon mooie accajou zetels met gevlochten zit- en rugvlakken. Nooit problemen mee gehad. Tot er een Duits bevel kwam dat de soldaten altijd hun koppelriem moesten dragen. En bij de gewone soldaat hing aan zijn riem zijn bajonet. En aangezien ze die riem niet mochten afleggen, maakten die bajonetten telkens onze gevlochten zetels kapot.We moesten telkens vragen, hun bajonet iets naar voor te draaien om schade te vermijden. De matrozen hadden zo hun eigen terminologie. Zelfs als ze in een hotel ondergebracht waren spraken ze steeds van “aan deck“ komen. Hun keuken was het kombuis en hun vest was een kolanie. Als hun haar geknipt werd moesten ze wel hun kolanie uittrekken, maar na het knippen, als ze hun vest weer wilden aantrekken, moest ik voor hen gaan staan, mijn handen achter hun rug om de matrozenkraag vast te houden, en pas dan konden ze hun vest over hun hoofd trekken.

Het was ook in die periode dat Yolande en ik alleen thuis waren. Pa was naar het binnenland en wij hadden niets te doen. We kregen ruzie en van woorden kwam het tot daden. Ik gaf mijn zuster een pak slaag, zij begon te brullen, zodanig dat Tante Irene, die naast de deur woonde, langs de nooddoorgang kwam kijken wie er vermoord werd. Zij kalmeerde ons en ging weer weg. Omdat het na een half uur zo stil bleef, kwam ze nog eens kijken en broer en zuster zaten gemoedelijk een ijsje te eten.

Op zekere morgen heel vroeg kwam Tante Irene met Jacqueline Schepens, haar dochter, al wenend onze kelder in gelopen, waar wij sliepen. Ze waren beiden in paniek, want er waren brandbommen in de bakkerij gevallen, en het dak stond in brand. Pa en ik, moedig als wij waren, namen elk een emmer zand, die overal klaar stonden, en renden naar de bakkerij. Die had een betonnen plat dak, maar waarom weet ik niet, was een halve meter daarboven nog een houten dak gelegd met roofing er op. De Engelse brandbommen waren niet zo gevaarlijk, een aluminium zeshoekige staaf, die middendoor brak door de inslag. Als men er op tijd bij was, kon men die brandbommen met de blote hand op straat gooien en was het gevaar geweken. Bij de brand in de bakkerij lag of lagen de bommen tussen het betonnen en het houten dak. Bijgevolg kon men ze niet verwijderen en moest er geblust worden. De brandweer van Oostende was er rap bij, ze waren het al gewoon, maar het probleem was, dat ze met hun leidingen heel het huis door moesten, om aan de bakkerij zelf, waar het brandde, te geraken. Ik moet eerlijk toegeven dat ook de brandweer van het Duitse leger flink meegeholpen heeft. De brand was snel geblust, maar de waterschade was aanzienlijk. In het heetste van de blussingswerken, zonder uitleg, ging Gustaf Beke op zijn duizende gemak naar zijn appartement op het eerste verdiep, om er een pakje Groene St.Michel sigaretten te halen. Ik geloof ook dat hij die nog de hele oorlog door gerookt heeft. Gustaf Schepens, die een vurig Anglofiel was, liep nu de Engelsen verwensend rond. Had hij toen zo’n piloot in zijn handen gekregen, het zou die zijn beste dag niet geweest zijn. Als we dan terug in onze kelder aankwamen, vroeg Ma of er bij ons geen schade was. Daar had geen van ons beiden aan gedacht. Ik ben nog rap tot op de zolder gaan kijken, maar niets gevonden. Later hebben we gezien dat er een brandbom juist op onze scheidingsmuur gevallen was, maar afgegleden naar de andere kant, niet de bakkerij, waar hij op een open koertje zonder schade aan te richten, uitgebrand was.

Het klienteel in het kapsalon was nu helemaal veranderd. In plaats van Oostendenaars en Engelse toeristen, kwamen nu de Duitse soldaten en matrozen regelmatig over de vloer. Van de meesten moest het haar heel kort gesneden worden, maar bij de Luftwaffe en de Kriegsmarine werd het reglement niet zo letterlijk toegepast. Eens, heel in het begin van de oorlog, hadden wij zelfs vliegers van het Jagdgeschwader Von Richthofen te bedienen. Die mochten alles. Lang haar, moustache en mooie uniformen. Die zijn echter maar een paar dagen in Oostende gebleven. Men kon ze ook gemakkelijk herkennen, want de naam van hun groep stond op hun mouw genaaid. Toch kwam het regelmatig voor dat een klant zijn haar liet knippen, Façonschnitt, d.w.z. niet te kort, en de dag daarop terugkwam om het korter te laten knippen, na een uitbrander van de Feldwebel.

De matrozen hadden nog een andere specialiteit, die echter niets met ons te maken had. Om hun pet hadden zij een lint, waarop in vredestijd de naam van hun schip in goud gedrukt was. In oorlogstijd hadden de meesten helemaal geen schip, of mocht de naam niet geweten zijn. Dit lint hing van achter aan hun pet, en moest reglementair, over de pet heen, reiken tot aan de wenkbrauwen. Mode was echter een zo lang mogelijk lint te dragen, tot er weer eens controle was, en het lint onverbiddelijk op de enige echte lengte afgesneden werd. Zodra ze echter hun soldij kregen, dat was om de tien dagen, kochten ze in de Kapellestraat, recht tegenover de Apotheek van Van De Weghe een nieuw lang lint, en kon men weer paraderen. De Marine droeg ook laarzen zoals elke Duitse soldaat, maar dan zonder nagels, om niet uit te glijden op een nat dek. Ze hadden ook een broek zonder gulp, maar met een soort valluik, om, als ze in het water terecht kwamen, niet veel knopen te moeten openen. Onder de matrozen waren er ook tamelijk veel die beroepsvissers waren. Zo waren er in het hotel “Renommee”, recht over onze deur, matrozen in kwartier die echter dienst deden in het “Thermae Palace”. Zij rookten daar haring, voor eigen gebruik, maar volgens hun eigen oude methode. Soms brachten ze er een paar mee als drinkgeld, en het smaakte echt naar gerookt varkensvlees.

Op zekere dag was het Groot Alarm voor alle eenheden. Gedurig waren er Duitse vliegtuigen in de lucht, en iedereen was nerveus. Pas nadien hebben we geweten dat de drie grootste Duitse oorlogsschepen vanuit Brest door het nauw van Calais, naar een Duitse of Noorse haven gevaren zijn, vlak onder de neus van de Engelsen. Er waren ook een tijdje Italiaanse vliegtuigen in de lucht, maar wij hadden rap door, dat als de Italianen wegvlogen, er Engelse vliegers in de omtrek waren.

Italië had, toen de oorlog in Frankrijk bijna gedaan was, toch ook nog rap de kans gegrepen om eventueel iets van Frankrijk terug te krijgen. Zij werden ook door de eigen verbondenen niet erg op prijs gesteld. Ik hoorde in 1940, toen de Italianen gingen meedoen, reeds een Duitser zeggen “Nu gaan wij de oorlog verliezen“. Ook in Africa hebben de Duitsers de boel moeten proberen recht te zetten, toen de Macaronis, zoals ze genoemd werden, het verpest hadden. Zelfs in 1943, toen ik reeds in Leipzig was, had, ik meen generaal Badoglio, de strijd gestaakt en werden de Italianen die niet meer wilden vechten, door de Duitsers als krijgsgevangenen in kampen gestopt, net zoals andere nationaliteiten. Later hebben sommigen dienst genomen in het Duitse leger, maar met andere kentekens, en alleen bij de Flakbatterijen. Zo waren er zelfs Oekraïners in Duitse uniformen, maar ook weer op plaatsen waar ze niet veel konden misdoen. Eens heb ik in Leipzig op een perron van de tram, een Duitse soldaat zien staan met een tulband om zijn hoofd, en als embleem op zijn schouder een tijger. Op het tegenoverliggend perron stond een Indiër, ook met een tulband om zijn hoofd, maar in een Brits uniform.

Over het algemeen werden de Britse gevangenen tamelijk netjes behandeld en kregen regelmatig pakjes van het Rode Kruis. Zij verzorgden zich zo goed als het kon. Ik werkte in Leipzig juist aan het grote Centraal station, een Sack Bahnhof, waar bijna alle grote spoorlijnen aan kwamen. De krijgsgevangenen uit de verschillende kampen die rond Leipzig lagen en die naar de dokter of tandarts doorverwezen werden, moesten daarvoor met de trein naar de stad komen. Zo kon men bijna een ganse compagnie Engelsen, in proper gewassen uniformen, maar met de meest diverse hoofddeksels, in quick march en al fluitend door de stad zien marcheren, met als enige bewaker een oudere Duitse soldaat, met een reusachtig geweer, en die bijna het vlugge marchtempo niet kon volgen. Eenmaal zijn er zelfs twee Britten, zonder begeleiding, in het kapsalon waar ik werkte, binnengekomen om iets te kopen. Zij hadden dus schijnbaar Duits geld, maar er was niets te koop.

Maar terug naar Oostende. Alles was rustig, afgezien van de regelmatige bezoekjes van Engelse vliegtuigen. We deden ons werk, verdienden ons brood, pikten waar het enigszins kon links of rechts nog een kleinigheid mee van de nu bloeiende zwarte markt en luisterden naar de verboden Engelse radio, om de laatste berichten te horen. De mensen die hier gebleven waren, hadden veel nauwer menselijk kontakt met elkaar. We zaten allemaal in hetzelfde schuitje en moesten afwachten en hopen. Door de Duitse avondklok was er na acht uur niemand meer op straat. Behalve bij ons in de winkel. Elke avond kwamen onze buren, Charly en Robert Pauwels, uitbaters van de Ambassadeur naast ons, nu werkloos, en Nonkel Gustaf Beke, bij ons in de goed verduisterde Salon, kaart spelen. Een heel gezellige tijd, ware het niet dat Charly, de grootste mond maar het kleinste hartje, soms midden in het spel zegde “ze zijn daar“. En een half uur later moesten wij echt naar de schuilkelder of ons bed, wat in feite hetzelfde was. We veronderstelden dat Charly de Engelsen hoorde opstijgen.

Op zekere dag in Maart 1943 kreeg ik mijn oproepingsbevel om naar Duitsland te gaan werken. De Werbestelle waar wij ons moesten aanbieden was in de Karel Janssenslaan. Daar werden wij heel oppervlakkig gekeurd en geselectionneerd. Daar op mijn identiteitskaart als beroep haarkapper stond, zegde men mij, coiffeurs zijn niet dienstig voor de oorlog en dus zullen we je als schilder naar Kiel sturen. En om mij te troosten zegden ze nog, schilder is ook met een borstel, doelend op de scheerborstel. Ik moest mij op 7 April 1943 aan het station in Oostende aanbieden.

Ik vertelde hen dat mijn Moeder en Zusters in de Kempen verbleven en dat al mijn kleren ook daar waren, en daarom kreeg ik een week uitstel om mijn zaken te gaan halen en afscheid te nemen. Daardoor kreeg ik ook een Schein om het Sperrgebiet te verlaten en terug te keren. Ik had mij toen kunnen verstoppen, maar toen kreeg ik geen rantsoenzegels meer, en men dreigde dat, als de zoon niet opkwam, men de vader zou ophalen en dan viel voor heel het gezin de broodwinner weg. En eerlijk gezegd, ik was blij uit dit frontgebied weg te zijn en eens iets anders te beleven, maar dat mocht ik niet luidop zeggen. Ik heb toen Ma bezocht en er werd besloten dat heel het gezin terug naar Oostende zou gaan. Ma en ikzelf zijn toen met de tram naar Antwerpen gereden en in de Kommandatur op de Meir een pas gaan vragen om te mogen terugkeren. Het is op dat eigenste moment dat het groot bombardement op Mortsel en de Oude God, met de fabrieken van Gevaert platgegooid werden. Op de Kommandatur heerste groot alarm, en wij moesten onverrichterzake terug naar S. Antonius. Later is Ma haar papieren gaan afhalen, maar toen was ik al in Leipzig.

Zoals iedereen kocht ik een rieten mand, die gesloten werd met een metalen staafje waarop dan een hangslot kwam. Bijna iedereen had zo een mandkoffer. Op 14 April 1943 vertrok onze trein half leeg uit Oostende, maar gaandeweg kwamen er aan volgende stations altijd maar meer passagiers bij, en kreeg ik al vlug de indruk dat er nergens iets gekontrolleerd werd. Ik had op een atlaskaart gezien waar Kiel lag, en wist ook dat dit een echte oorlogshaven was. Ik kreeg visioenen van reusachtige slagschepen die door mij persoonlijk moesten in het grijs geverfd worden. Op dezelfde kaart had ik ook gezien dat Leipzig heel ver in het binnenland lag en waarschijnlijk nooit door de Geallieerden zou gebombardeerd worden. Grove misrekening van mij. In elk geval heb ik op mijn papieren het woord Maler veranderd in Friseur, en de naam Kiel vervangen door Leipzig. Het is maar in Aachen dat er omgeroepen werd, iedereen met bestemming Kiel, naar perron zo en zo, en als Saksen opgeroepen werd ben ik meegegaan. Zo ben ik ook in Leipzig terechtgekomen, en het is slechts daar, dat men voor het eerst vroeg wie die papieren veranderd had. Ik zei dat die man op de trein dat gedaan had en daarmee was de kous af. Tenslotte kon hen dat op het Arbeitsambt niet veel schelen, want zij hadden een man meer, en in Kiel moesten ze maar zien hoe ze het oplosten.

In dit gebouw, vlakbij het Hauptbahnhof van Leipzig, vroeg iemand mij of ik echt een Friseur was en of ik sigaretten had. Toen ik dat beaamde en bewees door hem een pakje oorlogsbelga sigaretten te geven, moest ik met hem mee naar een klein kamertje, en hij verdween. Ik had al wel gezien dat de meeste mannen een gekleurde papieren kokarde opgespeld kregen, en kon vermoeden dat de verschillende kleuren betrekking hadden op de verschillende fabrieken waar zij naartoe moesten, en dat ik geen kokarde kreeg was voor mij reeds een geruststelling.

En inderdaad, als alle anderen weg waren, kwam mijn man terug met een oudere gezette heer, die werd voorgesteld als der Herr Kläring, en nu mijn nieuwe chef was. Mr. Kläring was al over de zeventig, stond voor de oorlog op de rand van het failliet en was werkelijk lui. Maar nu, door de oorlog, de vele militaire verlofgangers die in Leipzig op hun verbinding, soms heel lang, moesten wachten, gingen de zaken weer prima.Wilhelm zoals hij noemde, was gehuwd met een heel klein en verschrompeld vrouwtje, dat vroeger in Aachen had gewoond en als kindermeisje in Lütich, Liege had gewerkt. Zij moet het daar niet slecht gehad hebben, want zelfs nu nog had zij een boontje voor die Belgier. Maar één ding kon ze niet verstaan. Dat was, maar dat ben ik maar later te weten gekomen, dat wij boter en beleg op ons brood deden.Voor haar was een Butterbrot een snee brood met boter.Als er beleg op je brood lag was het een Wurstenbrot of Schinkenbrot of Käsebrot of Marmeladebrot, maar dan wel zonder boter. Buiten Wilhelm, werkte er nog een herr Madlo, een Sudetenduitser die wegens een kort been afgekeurd was voor het leger, maar een echt Grootduitse mond had. Dan was er nog een Brusselaar, Gabriel Sommereins uit Schaarbeek, en Maarten Bruinsma uit Leeuwarden. Die laatste sprak Duits zoals Jean-Marie Pfaff, en Gabriel geen Duits maar Brussels. Wilhelm had ook nog een dochter, Ruth, die met een officier gehuwd was en dus niet meer thuis woonde. De Heer Marek, weer zo een volksduitser, was een van de bazen van het arbeitsambt. Hij woonde bij Wilhelm op een kamer, maar Wilhelm had hem gezegd dat, als hij geen bijkomende buitenlander kreeg, de heer Marek maar een andere kamer moest zoeken, en nu kwam ik daar op het goede moment als van de hemel gezonden. En zo was iedereen weer eens gelukkig.

Nog dezelfde avond bezorgde Wilhelm mij een nette kamer, met twee enkele bedden, waarvan er een niet benut werd, bij een stokoude weduwe, op een paar honderd meter van mijn werk. Bijna alle huizen in Leipzig hadden dubbele ramen. Later bleek dat van heel groot belang te zijn, want toen de bombardementen begonnen, moest iedereen van elk venster één raam in de kelder zetten. Als dan de ruiten van het venster stuk gingen, moest je zelf de ramen met de goede ruiten uit de kelder halen, het raam met de gebroken ruiten uithalen, waaruit je zelf de stukjes glas en restjes stopverf moest verwijderen en het gekuiste raam naar de glazenier brengen, die er dan nieuwe ruiten in stak. Die ramen kwamen dan weer in de kelder. Wilhelm toonde mij ook waar ik voordelig en goed kon eten, zonder zegeltjes, en mijn nieuw leven was begonnen.

Ik moest de volgende morgen om 8 u. op mijn werk zijn, en dan zou alles wel geregeld worden. En inderdaad kreeg ik daar mijn rantsoenzegels voor één week, evenveel als de Duitsers zelf, maar die kregen zegels voor een maand. Maar eerst moest ik me gaan melden bij de Polizei. Daar kreeg ik een soort verblijfsvergunning en ik was in orde. Met die rantsoenzegels was ik bijna in de hemel terecht gekomen. De rantsoenen waren veel hoger dan thuis, en er waren zelfs zegels voor 500 Gr. wit brood per week. Ik zie die rantsoenkaarten nog voor mijn ogen, en het water komt mij nu nog altijd in de mond, als ik aan de toekomstige weelde van toen terugdenk. De kaarten waren geel, voor de Duitsers bruinrood. Er waren drie grotere zegels voor brood, telkens 500 gr. dan nog een aantal kleinere voor 50 gr. Die waren meer bestemd om in een restaurant een snee brood bij te vragen. Verder 500 gr. witbrood, daarmee kon je 10 broodjes kopen of 50 stukken taart. Kleine taartjes kende men niet en de grote taarten bestonden meer uit weinig zoet schuim. Er was ook Margarine voorzien, maar meestal in kleine zegeltjes, ook weer bestemd om in een restaurant iets te bestellen. Ook 250 gr. vlees of worst. Dan kwam nog een half pond suiker en een kwart pond, 125 gr., echte boter. Verder ook nog een achtste pond, 62,5 gr., kaas en marmelade, en als reserve nog een paar zegels voor bijzondere gelegenheden. In het begin kreeg men geen extra’s, maar later, na een groot bombardement, gebeurde het dat men op een bepaalde zegel 50gr. Bohnenkaffe, of soms zelfs een halve liter Schnapps kreeg. Daarbij kwam nog dat je in elk restaurant nog eten kon krijgen, Stammgericht zonder zegels maar ook zonder vet of vlees, en met vlees of margarine zegels nog keuze uit verschillende menus.

Mijn keuze was vlug gemaakt. Ik werkte in de zaak van acht tot twaalf en van twee tot zes. Dus plenty of time om te gaan eten in het Kaffee-restaurant van de heer Hermann. Daar had ik al rap een boontje voor, want Herr Hermann was een Noordduitser van de Waterkant, en had als kok gevaren op de lange omvaart en kende Antwerpen en de Belgische keuken.Zijn eten was lekker en naar onze begrippen heel overvloedig. Zonder zegels was er een grote kom lekkere soep, Kartoffelsuppe, Graupensuppe, Erbsensuppe enz.,genoeg om je goed zat te eten. Met een zegeltje voor 5 gr.vet kreeg je een beter gerecht, bvb. aardappelen met groenten, meestal kool, en met een zegeltje van 50 gr. vlees en 5 gr. vet kreeg je een beafsteak, weliswaar een Deutsches bifsteak,t.t.z. een soort hamburger of een varkenskotelet met aardappelen en groenten. Voor iemand die al twee jaar geen wit brood of pistoleetjes meer gezien had was dit als een droom in een Engels bed.

Ik ging dus 's morgens kwart voor acht naar mijn werk, na mij gewassen en geschoren te hebben. Voor vers water zorgde de oude weduwe, ook het bed opmaken. Het was wel even wennen aan de reuzendikke Bettdecken, gevuld met ganzeveren. Een toilet met spoeling was er op de tussenverdieping en met een sleutel te openen. Mijn werkplaats was juist tegenover de zijuitgang van het grote zakstation van Leipzig. Er waren drie kappersstoelen met centrale electrische tondeuzes, vooraan de kassa waar Frau Kläring de plak zwaaide, en van achter, drie treden hoger, twee cabines voor de damen. Daar was Ruth Kläring, dochter des huizes, de bazin, met de superpatriot Madlo en Gabriel, de Brusselaar. Er was veel werk, maar men verdiende goed. Er was wel iets dat ik thuis nog nooit gezien had, maar waarschijnlijk lag dit aan de oorlogsomstandigheden. Wij werkten tot ’s middags 12 u. of ’s avonds om 18u. Welnu, als de baas om half 12 of half zes zag, dat er nog klanten zaten te wachten, sloot hij gewoon de deur, zodat er geen verdere klanten meer bij kwamen en dat wij toch niet moesten langer werken. De Zaterdag werd ik een week uitbetaald en dit was méér dan ik thuis in een maand kon verdienen. Kwam daar nog eens het drinkgeld bij, en ik zou de gelukkigste en rijkste man van Europa geweest zijn.

Maar we konden met ons vele geld niets aanvangen. Er was niets te krijgen in de winkels. Ik herinner mij een Italiaans ijssalon in een bijstraat. Die mensen kregen hun bepaald rantsoen om ijs te maken, en dit ijs was dan in twee uur uitverkocht, en was er weer een maand geen ijs meer te krijgen. Ik ging dan op de ijsdag met alle kannen en kommen die wat vloeistof konden behouden, naar dit ijssalon, om alles vol te laten doen en was ’s avonds misselijk van het vele ijseten.

De eerste dag, na het middageten, ging ik samen met onze Brusselaar in een nabijgelegen park wat frisse lucht snappen. We hadden twee uur vrij en legden ons in het gras om een uiltje te vangen. We werden brutaal gestoord door een lichte voetstoot in de zij. Twee mannen stelden zich voor als politiemannen en gaven ons, omdat wij de grasperken betreden hadden, een boete van vijf Mark, onmiddellijk te betalen. Wij betaalden zonder tegenspreken en gingen weg. Toen we dat op ons werk vertelden, zegde men ons, dat dit helemaal geen politiemannen waren, en indien ja, zij zich moesten legitimeren. Maar wij waren nog groentjes en hadden veel respect voor de Duitse politie, die men ons als zeer gevaarlijk had afgeschilderd.

Het sprak zich in de verschillende werkkampen snel rond, dat er aan ’t station een Belg haar knipte zoals thuis en niet op Duits model, en de klanten stroomden toe. De andere Belg, Sommereyns, werkte alleen bij de dames, Wilhelm had dikwijls bevende handen, en Maarten, de Fries, was ook niet al te clever en sprak Duits zoals Jean-Marie Pfaff, en dus wachtten de meeste Belgen en Fransen geduldig om door mij bediend te worden. Dat uitte zich ook in het drinkgeld.

Een ander soort goede klanten waren de Duitse soldaten die in Heimatverlof kwamen. Die jongens waren meestal een jaar van huis weg, hadden gevochten aan het toen al afbrokkelende front, kregen fronttoelage, gevarentoelage en hun gewone soldij en konden geen pfennig uitgeven, daar er niets meer was, zaten twee of drie dagen op treinen die niet meer op tijd reden, waren vuil en bezweet en ongeschoren, en moesten dan soms nog twee of drie uur wachten op de verbinding naar hun eindbestemming. Zo herinner ik me nog het geval van die soldaat, die uit zijn veldfles vol met wodka, mij, vooraleer hem onder handen te nemen, een volle beker aanbood en zich dan liet knippen, scheren en haarwassen. Meer kon ik niet leveren, maar de prijs bedroeg 1,80 Mark. De soldaat betaalde met een briefje van 20 Mark, en zegde dat het in orde was. Wilhelm kreeg dus 1,80 M. en ik 18,20 M. En dit was geen alleenstaand geval.

Ik heb reeds verteld dat Wilhelm lui was. Wij mochten geld dat wij verdiend hadden naar huis sturen, maar het bedrag moest door de werkgever goedgekeurd worden. Ik kon daarvan profiteren, want Wilhelm liet mij die benodigde papieren zelf invullen, en tekende zonder te lezen wat hij goedkeurde. Zo kon ik het eerste jaar meer dan 40.000 Fr. naar huis sturen, wat toen toch al een redelijke som was. Na de bevrijding kon Pa met dit geld de hypotheek op ons huis afbetalen en moest niets aan de fameuse minister Gütt afdragen. Na de landing hadden wij geen enkel kontakt meer met België en was dus ook de geldkraan toe.

Ondertussen was er, dankzij de Belgen, een bloeiende zwarte markt ontstaan, die, door de Duitsers verafschuwd, maar gretig gebruikt, het leven wat draaglijker maakte. Zo had ik gezien dat er Amerikaanse krijgsgevangenen op straat aan de door bommen beschadigde tramsporen werkten. Die mannen kregen pakjes van het Rode Kruis, met sigaretten en kauwgom en crackers, maar geen eten. Daarom ruilden ze dolgraag hun sigaretten voor brood. Ze gaven vijf Amerikaanse sigaretten voor een pond brood. Ik ging de Maandag mijn rantsoen brood, zijnde 3 pond, bij de bakker kopen, ging daarmee naar de Amys, die er mij 15 sigaretten voor gaven. Met die sigaretten kreeg ik op de zwarte markt zegels voor 5 pond brood , zodat ik terug 5 pond brood kon kopen en nog eens de ruil kon doen. Zodoende had ik elke week meer brood en sigaretten.

Ondertussen was het tweede bed in mijn kamer belegd en wel door onze Brusselaar Gabriel. Echt veel kontakt hebben wij niet gehad. Hij was een enig kind van een coiffeur, Zazou, Brusselaar, goed uitziend, mooie jongen, verzorgd maar niet sociaal. Elke week kreeg hij zijn pakje van thuis opgestuurd met een groot wit brood en andere lekkernijen, maar delen, dat woord kende hij niet. Ooit heeft hij het zo ver gebracht dat hij een jonge mooie oorlogsweduwe mee in bed gekregen heeft, terwijl ik in het andere bed niet durfde gebaren dat ik wakker was. Eens zijn wij samen met nog een andere Brusselaar, een vriend van Gabriel, naar de cinema geweest. Na de film had de andere Brusselaar reeds een meisje aan de haak en ging er met haar vandoor. Gabriel riep hem nog na, ervoor te zorgen dat ze met nog twee andere vriendinnen een volgende afspraak zou maken. Dit hadden zij dan ook gedaan, en de volgende Zaterdag gingen ze naar een bepaald lokaal komen om samen pret te maken. Die zaterdag kwam ik als laatste toe in ’t cafe, en de Brusselaar en Gabriel zaten daar reeds met hun nieuwste aanwinst. De derde, de mijne dus, zou iets later komen omdat ze nog moest werken. En inderdaad, na een half uurtje was er precies een kleine aardbeving, en verscheen het aan mij toegewezen vrouwelijk wezen. Het was een kaartjesknipster op de tram, in uniform, anderhalve kop groter dan ik, en en face of en profiel het dubbele van wat ik toen was. Ik kan niet meer zeggen hoe ik van haar ben afgeraakt, maar ik heb ze nooit meer teruggezien.

Ik werkte nu dus als coiffeur op vastgestelde uren en dagen en die waren merkelijk beter dan thuis. De eerste zondag ging ik zoals mij geleerd was eerst naar de kerk. Die was tamelijk ver weg, dus een goede gelegenheid om een beetje de stad te verkennen. Natuurlijk was alles, zoals nu nog ten andere, gesloten. Alleen Cafes en restaurants waren geopend. De Mis was zoals bij ons, maar veel meer Duits gezongen met meestal liedjes die ik niet kende. Ik had thuis, voor mijn vertrek van Mr. Pombreux, een onderpastoor van onze parochie, briefjes gekregen met alle mogelijke misdaden en zonden die men kon begaan mooi alfabetisch op een rijtje, met plaats om een getal naast te schrijven. Dit waren de biechtbriefjes waarvan men enkel het aantal keren hoefde in te vullen en dan door de tralies van de biechtstoel aan de biechtvader toe de schuiven. Want wij kenden de Duitse benamingen niet van al onze zonden. De biechtvader gaf ons dan met gebaren en soms een beetje Vlaams of Frans onze penitentie.

Na de mis ging ik dan meestal met Sommereyns, die niet kerkelijk was, maar ondertussen toch opgestaan was, lekker eten in de Löwenbrau. Want onze dagelijkse leverancier Hr. Hermann had Zondags ruhetag en was dus gesloten. Die Löwenbrau moet vroeger wel een deftig restaurant geweest zijn, en was het nu nog, maar nu was er ook slechts Bratkartoffeln met Kohlrabi, zonder zegeltjes, maar wel mooier opgediend, en duurder. Later, als de katholieke kerk platgebrand was, werden de diensten in de protestantse Thomaskirche gehouden en op uren die voor de protestanten beter uitkwamen. Want Saksen was overwegend Lutheraans. Ik heb eigenlijk nooit veel kontakt gehad met Sommereyns. Die was meer van alle markten thuis en sprak alleen over vrouwen, alhoewel hij thuis een lief had.

Elke Zaterdag, als ik mijn rantsoenzegels voor de volgende week van Wilhelm kreeg, kocht ik praktisch alles wat lekker was. Zo had ik dan 10 witte broodjes, een half pond worst, lever of mettworst, een kwart pond goede boter, een achtste pond kaas en marmelade, en nog een half pond suiker, maar dan wel bloemsuiker met klonters in. Dit at ik dan het ene na het andere op en was mijn Zondag goed. Wel had ik dan nog mijn zegeltjes voor bruin brood en margarine. Daarmee kwam ik de hele week rond. Het kwam zelfs zo ver, dat men, binnenkomend in een restaurant ineens drie stamm bestelde, en ze ook de een na de andere op at. Later kreeg men nog slechts één stamm, maar dan gingen we naar weer een ander restaurant. Waarschijnlijk had Herr Hermann ook op Woensdag ruhetag, want ik herinner mij dat ik elke Woensdag in een klein eethuisje Haferklösze ging eten. Dit was een soort haverknoedel in water gekookt en met een lekkere saus bij. Je was goed gevuld, erg winderig en erg waterig. Later is Herr Hermann aan een ziekte overleden en ben ik hem op verzoek van zijn vrouw, nog gaan scheren in de rouwkapel.

Zo vergingen ettelijke maanden zonder veel miserie. Af en toe werd er luchtalarm geblazen, iedereen ging op zijn gemak naar de kelder, want daar moest je niet werken. Maar echt bang waren we niet. Nog niet. Want nu kwamen de berichten door over de bombardementen in Hamburg. Dit waren de eerste gruwelverhalen van brandende straten en vloeiende fosfoor. Maar dit alles was ver van ons weg, tot de zesde december 1943. Er werd weeral eens luchtalarm geblazen, maar ditmaal hoorden we de vliegtuigen en het het gehuil van de vallende bommen. Ik heb nog nooit in mijn leven zo snel gelopen als deze nacht. Het was hoogstens vijfhonderd meter lopen tot aan de grote Tiefbunker, maar ik was er in een flits, op één pantoffel en overal stukjes glas en kalk op haar, dat er toen nog was, en kleren. De bunker was overvol, soms viel het licht uit, kinderen zaten te janken en je kon zelfs het afblazen van het alarm niet horen. Toen er schijnbaar toch een eind gekomen was aan de aanval, mochten we naar ons huis, als we doorkonden. Het pleintje waar zich de bunker bevond was aan drie zijden omringd door huizen die in brand stonden. Wij, Sommereyns en ik hebben nog een beetje gewacht totdat er huizen ingestort waren en konden dan weer door naar onze kamer.

Van dan af werd er angstvallig op luchtalarm gelet, en werd er ook gevolg aan gegeven. Totdat het zo erg werd, dat er eerst vooralarm gegeven werd. Dan mochten vrouwen, kinderen en ouderlingen naar de bunkers of kelders. Wie werkte moest blijven werken tot er echt alarm kwam of er afgeblazen werd. Toen reeds begon men te voelen dat vele Duitsers ook niet meer aan de eindzege geloofden. Er werden al eens kluchtjes verteld over de leiding, maar alleen als er geen onbekenden in de buurt waren. Zo kwam er eens in het begin dat ik daar werkte, een werkman binnen met een lederen voorschoot aan. Blijkbaar was het een bekende van Wilhelm, want hij begroette de klant met “Heil Hitler”, Herr Gauleiter. Ik verstond er niets van dat een Gauleiter, wat bij ons zoiets als een provinciegouverneur was, op straat liep met een schort voorgebonden. Tot ik leerde dat het in feite om een Gaulleiter ging, en een Gaul eigenlijk een oud paard is, en de man dus gewoon koetsier.

Van dan af werd er geregeld gebombardeerd, en werd de drahtfunk ingesteld. De meeste huizen in Duitsland hadden geen radio, maar wel een luidspreker waar uit men muziek te horen kreeg van de Deutschlandsender. Met de drahtfunk werd deze luidspreker gebruikt om de aanvliegende vijandelijke vliegtuigen aan de bevolking te melden. Zo konden wij de melding horen dat, bvb. zware bommenwerpers het rijksgebied binnengedrongen waren langs de Noordzeekust en hun vlucht namen naar bvb. Braunschweig:Hannover. Daarmee wisten we al genoeg en vroegen ons af, of we nog aan een volgende klant zouden beginnen of niet. Meestal vroeg de klant zelf om nog te wachten, en gingen we samen naar de kelders. Daar ging iedereen langs de muur staan, en bij elke inslag ging iedereen, ook ervaren frontsoldaten die daar toevallig voorbij kwamen, een beetje door de knieën en dan weer recht. Bij luchtalarm mocht iedereen in om het even welk huis mee naar de kelders gaan. De aanvallen waren zowel bij dag als bij nacht, men vertelde dat overdag de Amerikanen vlogen en ‘s nachts de Britten. Later heb ik vernomen, dat de meeste piloten alleen leerden opstijgen en landen, voor al de rest moesten ze hun leider volgen. En dat gebeurde ook, want ze vlogen altijd mooi rechtdoor, al was het midden door de ontploffende Flakgranaten.

En zo ging de tijd voorbij. Er was in de stad een Vlaams kaffee, ik geloof kaffee Hornig, maar buiten een glas fluitjesbier kreeg je daar ook niets. Dan was er dicht bij de Augustusplatz een chique patisserie, waar nog de gepoederde en uit sigarettenpijpjes rokende douarieres, hun rantsoen wit brood kwamen opsouperen met namaakslagroomtaartjes en Lindenthe met sacharine. Maar er viel niets te beleven. Je kon naar de bioscoop gaan, maar je moest al op voorhand je genummerde plaatsen kopen en betalen, en voor elke voorstelling werd de zaal leeggemaakt, dus geen kwestie van twee keer de film te zien. In Leipzig, waar een grote Universiteit was, waren ook veel ziekenhuizen waar vooral de gekwetste soldaten opgelapt werden. Er liepen dan ook enorm veel soldaten op twee krukken rond, bij wie een been geamputeerd was. Maar als ze de tram moesten halen, namen ze hun krukken onder de arm, en kwamen vlugger vooruit op één been dan met twee krukken.

De vliegtuigraids werden altijd maar frekwenter, er werden veel huizen vernield ,er kwamen altijd maar meer Duitse vluchtelingen uit de platgegooide steden Köln, Aachen, Essen, Dortmund en het hele Ruhrgebied en daarbij kwamen nu ook nog de Duitse vluchtelingen uit het Oosten, waar de Russen alsmaar oprukten. Ook de oudere mensen en kinderen werden naar het platteland geëvacueerd. Ook de verlofgangers die uit Rusland terugkwamen, namen al geen blad meer voor de mond. Er was in de nieuwsberichten en kranten altijd maar sprake van nieuwe geheime wapens. Sommige soldaten die naar het Westelijk front moesten, zegden openlijk dat ze het geheime wapen al op zak hadden. Als je dan vroeg hoe het er uitzag, haalden ze een witte zakdoek te voorschijn. Die waren dus van plan om over te lopen naar de Amerikanen.

En zo kwam het dat ik en ook vele andere buitenlanders hun kamers opgezegd kregen en zich moesten melden in een Arbeitslager. Voor mij was dat het Gemeinschaftslager der Deutschen Arbeitsfront, in de Hindenburgstrasse, vlak naast het sportstadion. Feitelijk was dit een school voor Lagerführers, dus een soort modellager. Ik pakte mijn beetje spullen weer in mijn rieten mand en ging met de tram naar mijn nieuw verblijf. Ik zou nu wel verder van mijn werk wonen, maar dit was geen probleem, want voor amper 2,50 M. kon men een hele maand alle tramlijnen gratis gebruiken. In het kamp aangekomen viel dat tamelijk goed mee. Je werd geregistreerd en er werd u een barak toegewezen. Iedere barak bevatte verschillende kamers. Er waren ook oude en nieuwe barakken. In de oude, waarin ik terechtkwam, had elke kamer een directe uitgang, met lichtsas, naar buiten. In de nieuwe barakken was er in het midden een centrale gang, met aan elke kant kamers, zonder buitendeur. Die hadden wel in de eerste plaats een eigen wasplaats, een centrale die wel een tiental sproeiers bevatte die in een grote ronde betonnen lavabo sproeiden.

In die nieuwe barakken zaten meestal de Russische of Oekraïnse vrouwen, zo dat die druk bezocht werden, alleen al om ze zich te zien wassen. ’s Nachts was er regelmatig controle, en het was mooi om zien hoe, zodra de laarzen van de Duitse Lagerfüher de middelste vloer beroerden, er uit alle vensters, mannen buiten klommen en verdwenen.

Mijn barak bestond uit 5 kamers, elk met 14 britsen, telkens twee boven elkaar, een grote kachel, een grote lange tafel, een soort melkstoeltje per man en een kastje ook per man, dat kon gesloten worden. De eerste dag kreeg je een strozak en kopkussensloop, leeg en gemaakt uit papieren koordjes. Die moest je dan zelf gaan opvullen met fijne houtkrullen, zo hard mogelijk, en dan met koord toebinden. Je kreeg ook nog twee katoenen dekens, een geemailleerde soepkom, een lepel, vork en mes. Daarmee kon je naar de jou toegewezen kamer. De nationaliteiten werden zo goed mogelijk samengebracht per kamer. Er waren ook per kamer twee lichtpunten, een met een lamp, de andere alleen de bedrading. Aan die loshangende draden had men haakjes geplooid. Sommige anciens in de barak hadden een klein electrisch vuurtje met losse draden, en ook met een haakje geplooid. Zo kon je je vuurtje inhaken en bij onverwachte controle met een ruk de draden lostrekken en verbergen. Het verbruik aan stroom van al die vuurtjes deed regelmatig de stroom uitvallen. Een bed kon je kiezen, voor zover er bedden vrij waren. In die tijd, we schreven dan Februari 1944, was er altijd wel iemand op verlof, waarvan men wist dat die toch niet meer zou terugkomen. Ik kreeg dus een onderste bed met een tiental bodemplanken van ongeveer 15 cm breed. Dit vormde de ressortbak. Daarop kwam dan je strozak en kopkussen en je twee dekens, en je bedje was gemaakt. Lakens waren er niet voorzien. Enkele anciens, die reeds vroeger vrijwillg naar Duitsland waren komen werken, hadden bedlakens, die ze van bekenden of vriendinnetjes gekregen hadden, of van huis meegebracht hadden, want ook textiel was op de bon.

Je kreeg geen zegeltjes meer, maar moest het doen met het eten uit de gemeenschappelijke keuken, waar dus eerst de Lagerführers, dan het keukenpersoneel, meestal Russinen, het voedsel afschuimden en wat dan over bleef was voor de Ausländer. Voor het warme eten had ik soms een klein voordeeltje, omdat de meesten al om 5 gedaan hadden met werken, en dus hun eten konden afhalen. Ik, als coiffeur, moest later beginnen maar ook later werken, daar ik ‘s middags 2 u. vrij had, en kwam dus ook als een der laatsten in de keuken. Dan gebeurde het wel eens dat er een beetje overschot was, en de porties een beetje royaler uitvielen als voor de anderen. Het eten bestond meestal uit een dikke groentensoep waarin dan 1 eetlepel gemalen vlees gegooid werd, dan een stuk bruin brood, een klontje margarine en soms een beetje worst of iets dat er op trok. Dit brood en toespijs was dus voor morgen bedoeld, maar de meesten aten alles reeds ‘s avonds op. Want toen gold al de regel: eet vandaag nog, wat morgen misschien al verbrand is. ’s Morgens ging er iemand die vroeg weg moest, een grote waterkan vol zogeheten koffie halen in de keuken. Wie in bed bleef liggen had dan in de zomer koude koffie.

In de winter kreeg elke kamer een emmer vol Braunkohle. Dit is een tussenstadium tussen turf en steenkool. In Saksen gebruikte iedereen deze kolen. Zij werden ook in vormen geperst en als briketten bij partikulieren aan huis geleverd. Maar je moest ze wel zelf in huis dragen. De briketten werden gewoon voor je facade uitgekipt en daarmee basta. In ons Lager kregen we dus wel kolen in de winter, die we zelf per kamer mochten afhalen in het centrale kolendepot, waar ook op sommige dagen gestookt werd om water te verwarmen voor de douches. De verantwoordelijke voor de kolenuitdeling en de douches was een niet meer zo jonge Fransman, ex- krijgsgevangene.

De Franse krijgsgevangenen mochten na een bepaalde tijd kiezen. Ofwel tekenen om voor een bepaalde tijd in Duitsland te werken en dan ontslagen worden, of in het gevangenenkamp blijven. Ik denk dat de meesten getekend hebben, want je zag overal in de stad mensen met alle mogelijke soorten legeruniformstukken rondlopen. De ene had een kaky vest op een bleekblauwe broek, een ander juist het omgekeerde. De slechtst behandelden waren de Polen en de Russen. Die moesten ofwel een P, voor de Polen; of een OST, voor de Russen op hun vest genaaid dragen, zoals de gele ster voor de Joden, maar die zag je niet veel. Bij ons in de zaak kwam wel regelmatig een oudere heer met de Davidster op zijn jas, om zijn haar te laten knippen, maar men vertelde dat hij een Zwitsers paspoort had.

De Franse koolmarchand in het Lager was een echte smeerlap.De douches waren gewoon waterbuizen die in de hoogte aangebracht waren met op regelmatige afstanden een sproeier, dus ik schat zestien man tezelvertijd naakt in dezelfde plaats. Er waren wel dagen voorzien voor alleen mannen of alleen vrouwen. Nooit gemengd. De Fransman, die door het Lager aangesteld was en dus ook betaald werd, had een mooie bijverdienste gevonden, door in de houten wand van zijn kolenkot, gaatjes te boren, waardoor de betalende mannen bij het vrouwendouchen konden loeren of omgekeerd.

De toiletten bevonden zich in een centraal gelegen kleine barak, die in de lengte door een houten wand in twee werd gedeeld. Er stonden zo aan elke kant een tiental WCs in een rij. Een kant voor de vrouwen en een voor de mannen. Voor papier moest je zelf zorgen, maar er was wel spoeling voorzien. Het waren echte Duitse WC- potten, d.w.z. het water staat van voor, en dan blijft er een mooi kuiltje waar ge uw pakje kunt bewonderen of doorspoelen. In de zomer gaf dat geen problemen, maar in de winter waren regelmatig de waterleidingen bevroren. En na enkele klanten zonder spoeling, werd dat mooie kuiltje langzaam hoger en hoger gevuld. Voor mij was dat geen probleem, ik kon op mijn werk gaan. Maar ik heb eens een Oekraïner gezien die het buiten te koud vond, en met zijn voeten bovenop de toiletpot ging staan, want toiletbrillen waren er niet. De ongelukkige is uitgegleden, en de massa was nog niet hard bevroren, en het resultaat kunt ge u wel voorstellen.

Nu ging ik dan elke dag met tram 17 naar mijn werk en afgezien van de vele luchtalarms, was het leven best gezellig. Op zekere dag mochten wij ook in verlof gaan. Eerst Bruinsma, want die was al het langst in Leipzig. Hij ging en kwam terug. Daarna was Sommereyns aan de beurt; en daarna zou het mijn beurt zijn. Wij spraken af dat ik zou vertrekken twee dagen voordat Sommereyns moest terug zijn. Hij zou zeker niet terugkeren en zodoende mijn verlof in gevaar brengen. Sommereyns vertrok, mijn baas kreeg mijn treinticket en gaf de toelating om mijn Reichsmarken in Belgisch geld om te zetten, alles wat mee moest stond ingepakt, en toen kwam de melding, dat alle verloven ingetrokken werden. Het treinticket moest terug binnengebracht worden en mijn verlof lag in ’t water. En enkele dagen later begon de landing in Normandie.Van dan af was er geen post meer van thuis, en ook geen sprake meer van verlof.

Nu ging het tot de bittere Endsieg. Door de vele luchtaanvallen maakte iedereen zijn schamele bezittingen klaar om direct te kunnen wegvluchten. Mijn rieten mand stond altijd boven op mijn bed. Eens is er bij klaarlichte dag één enkele brandbom gevallen juist op mijn mand. Iemand heeft de mand met de brandbom buitengegooid waar alles verder uitgebrand is. Ik had echt niets meer, buiten de dingen die ik aan had. Ik heb toen wel van het Lager zelf kleding gekregen, maar al de zaken die ik al gekocht of gekregen had, waren weg. Ook mijn koffergramofoon met de enige plaat die ik had. De kamergenoten waren blij dat die plaat vernietigd was, want ze konden het lied “Valencia“ niet meer horen.

Het was ook in de Keukenbarak dat ik twee Kroatische jonge meisjes leerde kennen, die op de zelfde dag in het lager waren aangekomen. Zij waren beiden amper 16 jaar, en vertelden hoe ze in Duitsland waren terechtgekomen. In hun dorp kwam op zekere dag een Duitse militaire muziekkapel op het dorpsplein een concert geven. Als er genoeg toeschouwers waren, werden alle straten die op het plein uitkwamen, afgesloten, en alle aanwezigen werden in kolonne naar het station gebracht en moesten zonder bagage of papieren op een trein stappen en werden zo naar Duitsland gebracht, waar zelfs de families gescheiden werden en in verschillende steden te werk gesteld werden. De ene noemde Liubitsa Brkic, uitgesproken Brekitsch, de tweede Danitza Karan. Ze kwamen uit de buurt van Zagreb, maar ik heb nooit de naam van hun dorp gehoord. Liubitsa was al rap mijn grote liefde, vooral omdat ze in een wasserij werkte en ik dus elke week mooi gewassen en gestreken hemden had. De jonge meisjes woonden in de Kroatische vrouwenbarak en werden door de oudere vrouwen scherp in het oog gehouden.Wij mochten hen in hun barak bezoeken en een wandelingetje maken door het Lager, maar niet te lang wegblijven. Ook gingen ze soms op bezoek in andere Lagers, waar ze zongen en aan volksdansen deelnamen. Maar daar mochten wij niet mee.

Toch is Danitza ergens aan de aandacht ontsnapt en was in blijde verwachting van een Oostvlaming uit mijn barak. Deze jongen was samen met zijn vader vrijwillig naar Duitsland komen werken, zoals zovele duizenden, die thuis geen werk hadden, daar in België de bouw volledig stil lag, met alle nevenberoepen, zoals electriciens die geen koper meer hadden en de betonbedrijven die moesten draaien voor de bouw van de Atlantikwal. Die Vader nam zelfs zijn zoon mee naar de bordelen, die goed marcheerden door de vele buitenlandse mannen die goed geld verdienden en ver van hun familie zaten. De Kroaten waren wel allemaal Rotfront, dus waarschijnlijk communist van Tito. Ik was wel verliefd op Liubitza en zij op mij.We lieten ons bij een fotograaf een foto maken van ons samen, en ik liet twee ringen maken in plexiglas met een klein fototje er in. Die ringen werden gemaakt uit de raampjes van vliegtuigen, door mannen die daar werkten. Na de bevrijding van Leipzig door de Amerikanen vroeg ik haar om mee te komen naar België, maar schijnbaar was de liefde toch niet groot genoeg.

In het lager kon je van alles laten maken door echte stielmannen. Zo kreeg je een zilveren ring, gemaakt uit een zilveren markstuk van voor de eerste oorlog, maar je moest wel 2 zilveren munten geven om 1 ring terug te krijgen. In onze kamer was er ook een echte zadelmaker, die echter geen zadels maar rugzakken naaide, met lederen riemen en sluitingen. Naast ons lager was er een groot sportveld, dat nu echter bijna niet gebruikt werd. Dat werd dan het terrein van de lagerbewoners, vooral de Oekraïners, die dan allen samen hun melancholische liederen urenlang ten gehore brachten en zodoende iedereen de caffard bezorgden. Als de bombardementen altijd maar vaker voorkwamen, en de beschermende loopgraven zich een heel eind van onze kamer bevonden, groeven wij in de hoge berm die het sportplein omgaf, de zogenaamde Einmannslöcher, putjes waar juist één man in kon rechtstaan en maar hopen dat er geen voltreffer op je putje viel. Maanden later lieten de Lagerführers een heel lange, schuin aflopende gang uitgraven om zichzelf in veiligheid te brengen.

Bij het binnenkomen van de Amerikanen in April 1945, werd de hele omgeving van het lager, inclusief het lager zelf, enkele uren door mortieren bestookt. De kampleiders waren naar veiliger oorden verdwenen, en wij konden nu hun gang gebruiken. Het schieten duurde echter zo lang, en we waren met zoveel mensen samen gekomen, dat op het diepste punt van de gang de zuurstof begon te verminderen en we zelfs een soort roulement moesten invoeren, waarbij iedereen elke halve minuut één stap naar links ging, zodat wie eerst aan de ingang stond, dieper ging, en wie in de diepte zat en geen lucht meer kreeg, stilaan naar de verse lucht opklom. Ook wie naar het toilet moest, hield terdege rekening met de granaatinslagen. Op de duur kon je het moment inschatten wanneer het volgende salvo zou komen. Na de inslag moest je een paar stappen buiten wippen, je pakje kwijtspelen, en als de bliksem terug in de gang. Ik geloof niet dat er doden of gewonden gevallen zijn, maar verschillende barakken hadden vuur gevat, waaronder ook de douchebarak, waar uit tientallen gaatjes het water spoot.

Maar zo ver zijn we nog niet. Onze kamer in de barak was best gezellig, met zijn lange tafel in het midden en elk zijn eigen melkstoeltje. De kachel werd, zoals vroeger reeds verteld, gestookt met bruinkolen. Maar de rantsoenen waren niet groot genoeg om de kachel continu aan te houden en daarom werd alles wat brandbaar, niet te zwaar of te groot was meegesleept. Zo is de hele omheining rond het Lager, die bestond uit houten stokjes, door onze schouwen verdwenen. Later zelfs gedeeltelijk de planken, waar de strozakken in de bedden op lagen. Met één plank kon je juist een grote kom water aan de kook krijgen, waarin je dan een beetje bloem roerde, een paar sacharinetabletjes, zodat je een keteltje pap had. Later, toen ik al terug thuis was, zag ik hoe men zulke pap maakte, om opnieuw een kamer te behangen. Het was ook zover gekomen dat iedereen op nog slechts drie bedplanken sliep, een voor het hoofd, een voor het achterwerk en een voor de voeten.Ook dit werd men gewoon, vooral omdat onze strozakken, die geen stro maar houtkrullen bevatten, op de duur zo hard en zo dun als een vezelplaat werden. En gewoon op hun plaats bleven liggen.

Op zekere avond kwam ik terug van mijn werk, en werd mij verteld dat men mij tot verbindingsman aangesteld had. Een van de Lagerführers was komen zeggen dat er iemand moest gekozen worden om de verbinding tussen de leiding van het Lager en de verschillende nationaliteiten beter te laten verlopen. Daar ik als coiffeur als laatste thuis kwam, hadden de Vlamingen mij verkozen, omdat ik toch niet aanwezig was en toch al tamelijk goed Duits sprak. In mijn nieuwe hoedanigheid ben ik slechts éénmaal op het bureau ontboden geweest, en wel om mij te zeggen dat op 11 Juli Belgisch nationaal feest was en wij Belgen ons nationaal eten mochten vragen. Ik wist wel dat dit een Vlaams feest was, maar vroeg voor de Belgen “Frieten met beafsteak“. Dit werd ons, na overleg met de keukenchef, toegestaan. We hebben inderdaad ons lievelingsgerecht gekregen, maar het was een Deutsches beafsteak, zijnde een soort hamburger, natuurlijk verprutst met veel zwiebel. En de verdeling kwam ook in het gedrang, want ondertussen was men te weten gekomen dat 11 juli geen Belgisch maar een Vlaams feest was, en dus vielen de Walen weg. Die fameuze hamburgers waren nog niet gemaakt, maar de geplande 1/2 kilogram per persoon aan aardappelen waren reeds geschild en dus kregen de Vlamingen, en dit was slechts de helft der Belgen, per hoofd 1Kg. Frietjes. De keukenchef beweerde dat hij Frieten kende, want hij had nog gevaren, maar bij het feest waren de aardappels gekookt in kokende olie, en bij het opdienen liep het vet er uit. Maar we hebben wel alles mooi opgegeten en dan iedereen drie dagen diarhee gehad en ziek geweest van het vele vet. Dit is mijn enige tussenkomst geweest in mijn onbezoldigd bijberoep.

Maar na de oorlog ben ik toch op het politiekantoor, dat toen op het Leopoldplein gelegen was, ontboden om verhoord te worden. Men had hen verteld dat ik verbindingsman geweest was in het Lager, en Duitse liedjes had gezongen. Dit was nog in die periode dat iedereen iedereen kon beschuldigen. Er is mij nooit verteld wie die klachten had ingediend, maar een vermoeden had ik wel. Er was in onze kamer een nog al wat oudere Oostendenaar, eigenaar van een klein hotel in Oostende, die in Leipzig in een vleesfabriek werkte. Hij had in de stad een vriendin, waar hij soms ook bleef overnachten. Bijna elke dag had hij onder zijn bovenkledij een zijde spek buitengesmokkeld, die hij dan geniepig in zijn kastje wegstak om het later aan zijn afnemers te verkopen. Aan niemand uit de kamer wou hij daarvan iets verkopen, alhoewel wij de volle pot wilden betalen. Deze man had een dochter, die in dezelfde klas zat als mijn zuster Huguette, en bijgevolg kon ik eventueel details over hem vertellen. Er is echter bij de politie nooit iets van gekomen, behalve twee uur in een klein kamertje, en dan de vraag of ik iets wou bekennen. Ik heb bekend dat ik Duitse liedjes gezongen had, maar in Leipzig op de radio nooit Engelse liedjes hoorde, en ze dus ook niet kon nazingen. Dit vonden zij een goede reden, en ik mocht naar huis.

Een ander verhaal uit het Lager was het Kerstfeest van 1944. De keuken had zich eens veel moeite gegeven om ons een degelijk Kerstmaal aan te bieden. Het feest ging door in de grote refter of feestzaal van het Kamp. We kregen elk een “Weihnachtsstolle”, een soort effen koekebrood van bij ons, met er bovenop nog veel bloemsuiker. En dan, als klap op de vuurpijl, Kartoffelsalat a volonte. Iedereen smakte en smikte naar best vermogen, zoveel als men maar binnenkreeg. Maar een paar uur later zat heel het Lager gehurkt op alle mogelijke plaatsen, en alles kwam er langs boven en beneden nog sneller uit als het er in gekomen was. Er was een voedselvergiftiging ontstaan. Kartoffelsalat bestaat uit gekookte aardappelen vermengd met een soort zure mayonaise. Daar de keuken op zulke grote porties niet voorbereid was, en er reeds voordien veel klaargemaakt was, had men alles in gegalvaniseerde ketels verdeeld. En galvanise en azijn gaan niet goed samen, met het vermelde gevolg. De vorige Kerst,1943, was ik samen met Sommereyns uitgenodigd bij mijn patron, bij hem thuis, maar we moesten wel een vleeszegeltje afgeven. We kregen een mooie varkenskotelet met zuurkool. Het spijtige was dat Sommereyns zijn kotelet onder de zuurkool niet gevonden heeft en ook niets gezegd heeft.

Af en toe was er kontrole in de kamers, liefst laat op de avond. Zo was er een jongen uit Lebbeke die regelmatig zijn vriendinnetje op bezoek kreeg, die dan ook bij hem bleef slapen, kwestie van warm te krijgen. Als er kontrole kwam verdween zij in zijn kastje, en kastje op slot. Nu had de kontroleur misschien thuis ruzie, in elk geval, hij wilde alles zien. Dus ook de kastjes die op slot waren. Eerst zegde de jongen dat de kast van iemand was die in de nachtploeg zat, maar die vlieger ging niet op. Hij, de kontroleur zou wachten tot de eigenaar van de kast thuis kwam. Dus nu moest men kleur bekennen en de kast openen. Het beteuterde meisje kwam uit de kast, moest zich deftig aankleden, en meekomen naar het bureel. Daar is zij een tijdje vastgehouden en dan naar haar eigen Lager teruggestuurd, waarop zij regelrecht naar onze barak terugkwam.

Er werd almaar meer vliegeralarm geblazen en meer gebombardeerd. Om stroom te besparen mochten we één dag in de week niet werken. De Russen stonden aan de Elbe bij Dresden, en de Amerikanen kwamen ook altijd maar dichterbij. In het Lager moesten wij ons gereed houden om, bij nadering van de Russen, naar het Westen uit te wijken. Daar waren wij niet rouwig om, want er deden wilde verhalen de ronde over deze soort bevrijders. Er was nu nog een nieuw soort alarm bijgekomen, Panzeralarm!. Dat was het gewone alarm, maar wel vijf minuten onafgebroken sirenegeloei. En dit gaf aan dat er tanks gemeld waren. Enkele dagen later was het al zo ver. Wij hadden al gauw door dat alles wat leiding had in het Lager, er al van door was, en hun barakken leeg stonden. Een Brusselaar had zelfs in een der kamers van de Lagerführung een machinepistool gevonden en liep zo gewapend in het Lager rond. Munitie had hij gelukkig niet gevonden. Maar na een paar uur werd het alarm afgeblazen en verschenen de leiders weer, alsof er geen vuiltje aan de lucht was. De volgende dag was het weer zover, maar ditmaal in het echt. Wij zagen kleine groepjes Duitse soldaten ongediciplineerd vanuit het Westen naar het Oosten voorbij draven. Af en toe vielen er een paar schoten, maar het geluid was nog niet verstomd of de Amerikaanse Typhoons, dubbelrompige jachtbommenwerpers, doken neer en vuurden op alles wat bewoog.

En in de ochtenddeemstering zagen en hoorden wij Tanks. Er stond een witte ster op geschilderd, maar wij waren nog niet zeker of het de Russen waren of de Amerikanen. Want ook de Russen hadden een ster, maar dan wel een rode, zoals achteraf bleek. Maar dan kwamen de eerste infanteristen, in lange uiteengerokken kolonnen, langs beide zijden van de weg. Nu twijfelden we niet meer. Ze kauwden en rookten Amerikaanse sigaretten, die wij honderden meters ver konden ruiken. Juist voorbij ons Lager draaiden de tanks van de grote baan af,en stationeerden zich daar. De koepels openden zich en de soldaten kropen er uit, rekten zich uit en staken een sigaret aan. Ze spraken niemand aan, maar waren in mijn ogen erg naïef, want ze stonden daar open en bloot midden op straat. En er liepen toch nog altijd Duitse soldaten door de omgeving.

Ook wij wisten niet goed wat er nu zou gebeuren. Na een tijdje trokken de Amerikaanse gevechtstroepen weer verder en kwamen er nu beter verzorgde en minder vermoeide troepen in de plaats. Het eerste wat ze deden was alle wapens en munitie die ze op straat vonden, en door de Duitsers achtergelaten waren, gewoon vernietigen of in beslag nemen. Om een paar Duitse doden en gekwetsten, die op straat lagen, werd niet omgekeken. Dat moesten de Duitse burgers maar zelf opknappen, wat ze ook deden. Wij bleven veiligheidhalve in ons lager en keken de kat uit de boom. Na een uurtje kwam er een Duitse soldaat ongewapend door ons lager gelopen, en vroeg ons wat hij nu moest doen. Hij vertelde dat ze hem in een schuttersput gezet hadden, en hij de vijand moest tegenhouden. Maar schijnbaar waren ze hem vergeten. Ik vertelde hem dat hij naar de grote hoofdstraat moest gaan, met de handen in de lucht, maar dat hij beter eerst zijn veldfles aan mij zou geven, want dat de Amerikanen die toch zouden afnemen. Hij deed wat ik hem gezegd had en verdween.

Toen er nergens meer een schot viel, was voor ons de oorlog ten einde, en konden wij naar huis. Met een paar man uit ons lager trokken wij de stad in om meer nieuws te horen. In het centrum was er reeds een soort Amerikaanse Kommandantuur geinstalleerd, waar wij met onze vragen terecht konden. Ik sprak al een mondje Engels en vroeg daar wanneer we nu terug naar huis konden, maar tot onze grote verbijstering spraken ze van “another two months”. Tenslotte was de oorlog nog niet gedaan en moesten de banen en resterende spoorlijnen hoognodig vrij blijven voor de troepen en de bevoorrading. De vele honderdduizenden buitenlanders, die allemaal liefst zo vlug mogelijk weg wilden, waren wel het minste van hun bekommernissen.

Terug in het lager werd er nu overlegd wat we zouden doen. Twee Brusselaars wilden direct te voet vertrekken en ik sloot mij daar bij aan. Een van de twee had op zijn werk door een ongeval een arm verloren, en kon dus niet veel doen. Toch zochten en vonden wij een kruiwagen waarop wij heel ons hebben en houden konden laden. Maar reeds na enkele honderden meters voelden wij dat het zo niet zou gaan, en moest ieder zijn eigen bagage zelf dragen. Eigenlijk was dat geen probleem, want we hadden bijna niets, en overal op straat kon je alles vinden, wat een heel leger achtergelaten had. Ik zocht mij een Duitse ransel uit, met koehuid bekleed en de nodige riempjes om mijn opgerolde deken mee te bevestigen. Verder had ik reeds een goede veldfles met beker, dan nog een gamel, en we konden verder. Ik droeg nog steeds het kostuum en de overjas,waarin ik in Belgie vertrokken was, en dan had ik nog een boekentas vol met mijn coiffeurgerief, dat reeds in Mei 1940 mee naar Frankrijk was geweest. Daarmee kon ik overal mijn kost verdienen. Dit kostuum had ik voor de oorlog bij “Caddy“ gekocht, thuis heel spaarzaam mee omgegaan, dan 25 maanden in Duitsland gedragen, er mee naar Belgie gelopen en vervoerd, en dan heeft Tante Lies dit kostuum volledig uit elkaar gehaald en binnenste buiten gekeerd, er een nieuw kostuum van gemaakt. Van kwaliteit gesproken. Ik had onderweg ook een paar zware Italiaanse soldatenschoenen gevonden, maar die waren geen succes, want reeds door een ander ingelopen. Kousen had ik al lang niet meer, maar dat werd opgevangen door lappen stof, die je op een bepaalde manier om je voeten wikkelde. Op mijn hoofd droeg ik een Duitse pet, donkerblauw, kon van de Kriegsmarine geweest zijn, en aan mijn benen nog Duitse beenbeschermers, die bij het Duitse leger de befaamde lederen laarzen vervingen. En tenslotte droeg ik nog een lederen riem, waaraan de veldfles en de gamel hingen.

En zo begonnen wij aan de lange weg naar huis. We hadden op een kaart geschat dat het ongeveer 1000 km was, wat, aan 30 km per dag in ongeveer één maand zou moeten kunnen. Maar zo ver zijn we nooit geraakt. De grote wegen mochten of konden we niet gebruiken, want daar was te veel militair transport. Dus langs kleine baantjes altijd maar richting Westen. Wegenkaarten of kompas hadden we niet, maar we moesten in die richting gaan waar 's avonds de zon onderging. Hulp kreeg je bijna nergens, zelfs niet van de Amerikanen. Die mochten met niemand praten of kontakt zoeken, want er deden geruchten de ronde, dat er Duitse SS-mannen achter het front gebleven waren om alsnog schade toe te brengen aan de nieuwe bezetters. Langs de andere kant vond je overal zovele dingen, eetbaar of niet, dat je er soms spijt van kreeg al die mooie zaken niet te kunnen meenemen. Maar je moest alles wat je opraapte ook zelf dragen.

Na enkele uren wandelen, want meer was het niet, begon je rap te snappen waar je moest zoeken om iets eetbaars te vinden. Daar, waar onlangs de Amerikanen kwartier gemaakt hadden, was al hun overschot aan blikjes, ledige of volle, onder een dun laagje verse aarde weggestoken, zodat eventuele Duitse vliegtuigen niet konden signaleren waar de Amis waren. Als je dan met je voeten de verse aarde wegduwde, kwamen al gauw de nog ongeopende blikjes te voorschijn. De Amerikaanse gevechtstroepen aten bijna uitsluitend hun befaamde K-rations. Dit waren waterdicht gemaakte kartonnen doosjes, waar telkens ofwel een ontbijt of zelfs een warm middagmaal in staken. Je had ze in vele varianten, meestal een blikje kaas, crackers, een paar sigaretten, kauwgom, een zakje citroenconcentraat om de nodige vitaminen te bezorgen, en ook een soort metablokjes, uitziend als aan suikerklontje, waar je dan wat water moest over gieten om je eten te verwarmen. Van al deze “gevonden voorwerpen” kon je redelijk je buikje vullen, maar er waren nog vele andere mogelijkheden. Zo hadden wij al snel door, dat wij nu bij de overwinnaars behoorden, en als we echt niets eetbaars vonden, vroeg ik al rap aan een inwoner, waar de Herr Burgemeister woonde. Dit was in de dorpen meestal een grote boerderij, en in Duitsland liggen de boerderijen veel in het dorp zelf. Dus naar de burgervader of zijn vervanger, en uitgelegd dat wij drie Belgen waren, op weg naar huis, maar zonder geld of eten. Dus schreef die brave man een Schein voor brood, worst en vet, die we dan in de winkel in het dorp gratis kregen. Een enkele keer is er zelfs een politieagent meegegaan om ons een kamer voor één nacht in een klein hotel te bezorgen.

Zo zijn we dan bijna twee dagen lang door het Thüringer Wald gelopen. Daar was het weinig bewoond, maar toch kwam er op een middag een vrouw uit haar huis en bood ons een warme maaltijd aan. Ze had ons als gedeserteerde Duitse soldaten aanzien, vooral omdat er een bij was met één arm. Maar toen ze hoorde dat we Belgen waren, kregen we toch onze portie konijn. En dan vertelde ze ook, met als bewijs een foto van een soldatengraf in Braydunes, dat haar zoon daar in 1940 bij Duinkerke gesneuveld was, en toen ze hoorde dat ik kon vertellen dat ikzelf in 1940 ook in Braydunes geweest was, waren wij direct vrienden. Ik heb in Duitsland nooit geweten dat er zo weinig Nationaal Sozialisten waren, en ook nooit zoveel witte vlaggen gezien als onmiddellijk na de Amerikaanse bezetting.

Het was ook in het Thüringer Wald, dat we een meevaller hadden. Het was een kilometer lange rechte baan, met aan beide zijden bomen. Soldaten hadden om de twintig bomen een witte ring er rond geschilderd, en dan waarschijnlijk telkens een sigaretje gerookt, en dus vonden wij om de twintig bomen twee half opgerookte Amerikaanse sigaretten. Ook zijn we op een avond, te moe om logies te zoeken, in een omgekipte Duitse legerkamion gekropen, na er eerst de houten blokken te hebben uitgegooid, waarmee deze kamions reden. Die kenden wij al van bij ons, waar ook vrachtwagens reden op gas, verkregen door een aangebouwde hout of anthracietketel, die dan weer gas produceerden waar de wagens mee reden in plaats van op benzine. De volgende morgen, toen we uit onze slaapplaats kropen, zagen we dat we boven op een graf geslapen hadden.Waarschijnlijk de gesneuvelde bemanning van de wagen, die men dan ter plaatse begraven had.

En zo wandelden we maar verder tot, langs de weg, er een Amerikaanse wachtpost, die voor een tentje zat te suffen, het woord tot ons richtte. Hij vroeg ons, “Going home ?”, en op ons enthousiaste “Yes”, toonde hij ons de goede richting, waardoor we recht in een concentratiekamp binnenliepen. Het was het kamp Dora, bij Nordhausen. Daar werden voorlopig allen bijeen gebracht, die ofwel naar het Westen of naar het Oosten terug wilden. Het kamp was mooi aangelegd, in een licht heuvelend land tussen de bomen. Keurige rijen allemaal gelijke barakken, met brede gangen er tussen. Er waren enorme magazijnen waar alle mogelijke gereedschappen gestapeld waren. Je moest zelf maar een plaatsje in een der barakken uit te zoeken, want de Amerikanen stuurden je alleen naar binnen en voor de rest, trek je plan. Dus eerst uitgezocht waar er nog Belgen waren en je daar bij aangesloten. Je kende er wel niemand, maar in een groep voelde je je toch iets veiliger. Dan een nagel gezocht om je spullen aan op te hangen. Je ging gewoon naar een der magazijnen, zocht je een geschikte splinternieuwe hamer uit, nam een pak van 5 kg nagels, klopte in je barak 1 nagel in de wand, en gooide de rest door het venster met hamer en al. En de volgende die binnenkwam deed hetzelfde.

Dan gingen we op verkenning in het kamp. Eerst navraag gedaan waar en wanneer er eten uitgedeeld werd. Hier en daar kwam je een levend geraamte tegen, maar wij hadden nog niets over de uitroeiingskampen gehoord en sloegen daar niet zoveel acht op. Ik had in Leipzig wel iets vernomen over Buchenwald, omdat er in onze kamer een Vlaming opgepakt was en naar Buchenwald moest, maar voor ons was dat een soort strafkamp, en kwam je daar na een tijdje weer vrij, wat inderdaad met onze kamergenoot gebeurd was. Na enige maanden afwezigheid verscheen hij plotseling weer op zijn gewone plaats in de kamer. Maar hij was toch niet meer dezelfde, en wilde niets vertellen over wat hij meegemaakt of gezien had. En enkele weken voor onze bevrijding, ging hij vrijwillig bij de Waffen SS, en dat was al niet meer normaal.

Er was wel veel te zien in het kamp. Er stonden vele wagons klaar met telkens drie kleine vliegtuigjes, waarvan de vleugels er nog niet aangebracht waren. We herkenden ze wel als de V1, waarmee de Duitsers zelf veel gepronkt hadden. Ook de V2 lagen daar, maar niet in hun geheel, want die konden niet op de wagons. Daar zaten grote ronde ketels in van misschien wel 3 m lang, waarschijnlijk de brandstoftanks. De fabrieken zelf waren onder de heuvels, en intussen afgesloten. Buiten het kamp waren er kilometerlange soort silo's, vol met aardappelen. Men vertelde dat uit die aardappelen alkohol gestookt werd, die diende als brandstof voor die V- wapens. Verder bezochten wij het crematorium met verschillende stookplaatsen, die er uitzagen als kleine lokomotieven. In een lokaaltje ernaast lagen nog een paar uitgemergelde lijken, naakt, bijna op elkaar gegooid en met hun naam en nr. met aniline op hun buik geschreven. Amerikanen zag je nooit in het kamp, maar soms van ver een Duitser, nu krijgsgevangene en tewerkgesteld in een Duitse veldbakkerij, waar zij nu voor ons hun komiesbrood moesten bakken. Naast het crematorium was een put van ongeveer 3 op 3m vol met fijne witte as. Men vertelde dat dit alles mensenas was.

Op een bepaald uur werd er eten uitgereikt. De eerste dag, een half komiesbrood per man, en een gamel vol met dikke bonensoep met stukken vlees in van wel een vuist groot. De tweede dag een komiesbrood voor drie man, dikke bonensoep, maar de stukken vlees waren veel kleiner geworden, doordat er telkens nieuwe gasten bijkwamen. Het was daar ook, dat Russische en Poolse burgers, bij een boer een koe in beslag namen; en die dan in het kamp slachtten en verdeelden. Wij hadden nu de officiele naam van DP, Displaced persons. Eerste werk was een grondige ontluizingsbeurt. Het was het glorietijdperk van de DDT, dan nog een spuitje tegen de Typhus. De derde dag een brood voor vier man en de vuisten vlees waren nu maar vingers meer, maar we hadden toch genoeg. Na vijf dagen werd er meegedeeld, dat er geen water meer mocht gedronken worden, omdat er gevallen van typhus vastgesteld waren. Dit was de spreekwoordelijke druppel die de emmer deed overlopen. Twee jaar oorlog en bombardementen overleefd, en nu sterven aan typhus ? Wij wandelden gewoon langs de achterkant weg van het kamp, richting Westen.

Na enkele dagen marcheren of slenteren werden we weer door een Amerikaan naar een DP Camp geleid. Ditmaal was het geen echt kamp, maar een stilgevallen munitiefabriek. Niet erg groot. We moesten wel eerst de opgestapelde obussen uit de zaal verwijderen om een plaatsje te hebben om te slapen. De fabriek lag, waarschijnlijk uit veiligheidsgronden, midden in de velden. Er waren overal in het veld kleine gebouwtjes, vol gestapeld met mooi verpakte kisten buskruit. Er lag ook een spoorwegverbinding. Erg komfortabel was het er niet, maar de Amerikanen lieten ons gerust en zorgden voor de bevoorrading. Die was wel op zijn Amerikaans, want warm eten was er nooit. Wel schenen ze alle buitgemaakte eetbare zaken naar ons te dirigeren, want wij kregen er U-boot brood, vis en andere paté’s in tuben, rolletjes drops en muntjes, genoeg om in leven te blijven, maar dat was het dan. Tot wij gewaar werden dat de Amerikanen ergens in de omtrek hun eigen bakkerij hadden, en regelmatig de overschotten van deze bakkerij kwamen storten in een uithoek van ons Camp. Die restjes waren grote klompen niet gebakken deeg, soms zelfs met rozijnen in. Plus de bloemzakken die alle nog minstens een kilo fijne witte bloem bevatten. En zo maakten wij zelf vers brood, uit het stort gered en in de as gebakken.

Het was er heerlijk rustig. We maakten uit een buskruitkist een badkuip want in de houten verpakking zat nog een twede, maar in zink. Nu haalden wij de zinken kist uit de houten kist, vulden die met water en stookten een vuurtje onder onze zo verkregen badkuip. Als het water iets of wat verwarmd was, konden wij een heerlijk en lang ontbeerd ligbad nemen. Ideaal om de luizen te verdrinken die ons lastig vielen. In het Camp was het wel tamelijk gevaarlijk met de vele munitie die overal rondslingerden. Echt ontploffingsgevaar was er wel niet, maar de Russen speelden graag met een soort zwarte maccaroni, die je overal vond. Ook dit was buskruit. Als je zoiets in brand stak, dan je voet op het andere eind, en dan je voet wegnam, vloog dat ding al brandend meters ver weg. Helemaal gerust waren we toch niet, want verderop in het veld lagen nog kleine gebouwtjes, maar bewaakt door een soldaat met geweer. Men vertelde dat daar het dynamiet opgeslagen was, en dat was veel gevaarlijker. Er lagen ook overal kleine ronde zakjes, schijnbaar gemaakt uit overschotjes van parachutezijde. Die zakjes moesten met kruit gevuld worden, en het aantal zakjes bepaalde hoe ver het projektiel kon terechtkomen. Voor ons waren deze zakjes, rond en ongeveer tien centimeter doormeter, de ideale vervanger van het toiletpapier.

Eenmaal is er toch een dodelijk ongeval gebeurd. Een Oekraïner moet al rokend in zo een kruitmagazijntje binnengegaan zijn. Opeens hoorden wij op een twintigtal meter van onze slaapplaats een enorm geloei. Geen ontploffing. En slechts enkele seconden lang. Niet wetend wat er gebeurde, gooiden wij ons op de grond, en uit het gebouwtje kwam er een mens gewankeld. Neus, oren, vingers, alles was weg door de enorme hitte. Maar hij liep nog, tot zijn kameraden hem naar zijn brits gebracht hebben, en de Amerikanen verwittigden. Die zijn toch vlug met een legerambulance gekomen en hebben hem meegenomen. Maar later hoorden we dat hij nog onderweg overleden was. Na zoiets moest ge geen eten meer hebben. Zelfs nu, na bijna zestig jaar, zie ik die jongen nog buitenkomen.

Voor de rest gebeurde er niet veel. Er kwamen altijd maar nieuwe Auslaender bij. Maar het was mooi weer, en we hadden niets te doen. Tot op de achtste Mei 1945. De oorlog was gedaan en nu begon het toch te kriebelen om thuis te geraken. En inderdaad, een paar dagen later werd omgeroepen, dat allen die naar het Westen moesten, zich moesten klaar houden. En waarlijk, er verschenen uit het niets alle boeren uit de omtrek met hun trekkers en aanhangers, en wij moesten er op klauteren, en werden naar een nu leegstaande kazerne van het voormalige Duitse leger gebracht. Wij waren nog geen vijf minuten onderweg, als we in de lucht, uit de richting van waar wij kwamen, een reusachtige paddestoelwolk zagen, blijkbaar van een munitiedepot dat ontploft was. We dachten onmiddellijk dat, van zodra wij vertrokken waren; de Polen en Russen onze kwartieren onderzocht hebben en iets verkeerd gedaan hebben.

Nu werden we in groepjes van 40 ingedeeld en mochten op Amerikaanse legervrachtwagens met zwarte chauffeurs overstappen. Ik had een mooi plaatsje gevonden op een spatbord, maar ons zwartje wilde niet vertrekken, vooraleer ik binnen de kuip stond. In die kuip stonden ze al dicht opeen gepakt; zo moest ik letterlijk tussen de mensen springen en mij door het schokken van de wagen laten zakken. Ik had kort voordien een doos Milei gevonden. Dit was gewoon eierpoeder. Dit poeder had ik, vermengd met suiker en een beetje water, in mijn gamel bewaard. Die gamel droeg ik aan een riem rond mijn hals. Door nu tussen de mensen te springen, zakte ik nu en dan een beetje, maar de gamel bleef hangen, en draaide zich volledig om, zodanig dat de lekkere pap er langzaam uitliep op de rug van de persoon die voor mij stond. Ikzelf bleef droog, maar bij aankomst heb ik mij toch vlug uit de voeten gemaakt. Die zwarte chauffeurs reden ons, soms op drie wielen, naar de Hermann Goering kazerne, ik denk in de streek van Munster. In deze kazerne was er een vleugel helemaal afgesloten, daar, naar men vertelde, daar honderden dode Russen lagen, die metylalkohol gedronken hadden.

We zijn daar niet lang gebleven, want nu werden we op een goederentrein gezet. Men telde weer 40 man af per wagon, maar het waren er al gauw 50 of zelfs nog meer. Een baalzak met voedsel werd binnengegooid en dat was het. Gelukkig bleven de deuren open, en konden wij, met onze benen buiten bengelend, genieten van het langzaam voorbijglijden van duizende witte bedlakens die in alle huizen door de vensters gehangen waren. En langzaam ging het zeker. Door de bombardementen en gevechten vernielde treinsporen waren nu tijdelijk op één berijdbaar spoor samen hersteld tot één spoor, met om de paar kilometer een lus, waar onze trein telkens afgeleid werd, om de troepen en bevoorradingstreinen voorrang te geven. Daar onze trein alleen uit goederenwagons was samengesteld, waren er ook geen sanitaire voorzieningen aan boord. Er was wel aan elke wagon een remhokje. Dat werd dan ook regelmatig als WC benut. Maar daar deze trein geen vaste uurregeling had, moest ge het riskeren het toilet te gebruiken als de trein stilstond en eventueel blijven zitten tot de volgende stopplaats. Hetzelfde gold voor drinkwater. Als je ergens, bij een halte, een kraantje zag, moest je vliegensvlug je fles trachten te vullen, en als de trein vertrok, snel maken dat ge mee waart, met of zonder volle fles.

De zak met voedsel die men in iedere wagon gegooid had was gevuld met één doos corned beaf, een aanzienlijke hoeveelheid pakjes knackebrot, heel droge, dunne, harde, en smakeloze beschuitjes, en een massa rolletjes zuurtjes. Al heel vlug begonnen onze magen te knorren, maar er was niets meer te eten. In onze wagon zat een Vlaams koppel, niet meer zo jong, maar goed verzadigd en met een hele stapel koffers. Op zeker ogenblik haalt die vrouw uit één dezer koffers brood en ham, en het koppel begint smakelijk te eten. De stapel koffers begon af en toe te bewegen en dreigde om te vallen. Iemand opperde het idee, dat we die koffers best naar buiten konden gooien, vooraleer er ongelukken gebeurden. De woorden waren nog niet koud of we hadden elk een boterham met ham in handen. De koffers bleven voorlopig staan, maar telkens er iemand honger kreeg, vond men de stapel gevaarlijk, en kreeg men weer een boterham. We bleven zo maar verder rijden, of wachten, tot iemand zei, dat we over de Rijn aan ‘t rijden waren. En inderdaad, men voelde de trein langzaam op en neer gaan. Het was nacht, veel kon men niet zien, maar er was een hangende éénsporige noodbrug over de Rijn. Zo kwamen we de volgende morgen, zonder verdere ongelukken in Heerlen aan.

De trein stopte echter niet en reed verder richting België. Eens de Belgische grens voorbij, rond Vise, zag men nu en dan iemand uit de traag-rijdende trein springen, en te voet in het veld verdwijnen. Waren die dicht bij huis, of hadden zij iets op hun kerfstok? Ik weet het niet. Nu werd er doorverteld dat we onderweg waren naar Luik. Voor Luik stonden wij een hele tijd stil, en dan kwam de melding dat we naar Hoei gingen. Daar zijn we inderdaad afgeleverd, maar in gesloten colonne, als galeiboeven onder begeleiding van Belgische gendarmes, gewapend met machinepistolen, naar een school in Hoei zelf gebracht.

Daar zaten we weer volop in de bureaucratie. Eerst één voor één een onderzoek door een dokter. Dit bestond hieruit dat je je rechterarm moest opsteken, om te zien of je bloedgroep niet op je arm getatoueerd was. Daaraan konden ze namelijk zien of je geen ex-ssman waart. Dan voorbij de veiligheid van de staat, met allerlei vragen over je herkomst. Dan kreeg iedereen 100 Frank. Ik had 1000 Fr. Belgisch geld op zak, dat ik in Leipzig van een Duitse soldaat, die over Walcheren weggeraakt was uit België, afgekocht had. Deze bankbiljetten waren echter niet meer in omloop, door de affaire Gutt, maar dat wisten we nog niet. Als laatste kregen we dan een groot wit brood per twee man, misschien met iets bij, maar dit ben ik vergeten.

Nu moesten we alleen nog de trein nemen naar huis. Maar dit was blijkbaar niet zo simpel, want men kreeg één koepon voor 10 man, en die moest je zelf maar uitzoeken. Ik had het geluk dat ik heel België door moest, van Hoei naar Oostende. Zo kon ik mannen die in Brussel, Gent en Brugge moesten afstappen op mijn biljet meenemen. In elk station echter moest je weer door de vuiligheid van de straat, pardon, de veiligheid van de staat gekontroleerd worden. Ze konden je er zo uitpikken, als komende van Duitsland. Je was vuil, ongewassen, niet geschoren. Eerste halte was Brussel, waarschijnlijk Noord, want de Noord-Zuidverbinding bestond nog niet. In het station stonden een paar mooi opgetutte niet meer zo jonge Madammen, die ons vroegen “Vous êtes prisonniers politiques ?”. Wij kenden zelfs dat woord nog niet, ontkenden en mochten verder lopen. Toen we echter iets verder omkeken, zagen we dat personen, die waarschijnlijk “Ja“ gezegd hadden, warme melk of bouillon en sigaretten kregen van die dames, die schijnbaar van het Rode Kruis waren. Daar deed ik ook mijn eerste allergie op voor Rode Kruisen. Na goedkeuring door de veiligheid mochten de personen die in of rond Brussel woonden op eigen kracht naar huis, en de anderen, ik denk te voet naar de “Midi”, voor de verdere reis tot Gent. Daar weerom de zelfde formaliteiten, maar dan wel zonder de Dames. In Brugge idem.

Tegen de avond kwamen wij eindelijk in Oostende aan. Het eerste wat we te horen kregen was van een oudere politieagent de vraag “Is ter hier iemend bie die etwa te vrezen het van de volkswoede ?”. Wij vielen uit de lucht en beseften niet wat heel deze vertoning te betekenen had. Toen bleek dat niemand van ons iets te vrezen had, mochten wij naar buiten doorlopen, nadat die agent ons gevraagd had waar we woonden en dit met volle stem buiten ten gehore bracht: ”Der is ter een bie ut de Lange-stroate“. Buiten stond er een massa volk op familie of bekenden te wachten. Voor mij kwamen er twee onbekende mamzellekens en vroegen of ik Lucien was. Pas toen herkende ik hen als twee van mijn zusters, maar wist niet meer juist wie wie was. Na een beetje uitleg gingen we alle drie op stap door de Kapellestraat. Ik had veel bekijks, met mijn Duitse ransel en muts en had de indruk dat de Engelse soldaten, die er nog volop rondliepen, mij voor een uitgebroken krijgsgevangene aanzagen. Op de duur hadden wij zoveel kijkers, dat we besloten langs de Christinastraat verder te gaan. We kwamen aan de hoek van de Langestraat, de Pantoefel, en zagen dat Pa een babbeltje aan ’t slaan was met Nonkel Gustaf, die aan zijn deur stond. Ik zei mijn zusters zich stil te houden, en liep tot pal achter Pa, en zei “Dag Pa“. Hij draaide zich met een ruk om en zei “onze Pol“. Pol was namelijk zijn broer die in 1917 door een Duitse U-boot gedood was. Mijn zusters zegden, “Pa, ’t is Lucien”, waardoor direct de traantjes kwamen.

De rest van de familie, Ma, de twee andere zussen, mijn Tantes met kroost zaten allemaal in het lof in de Paterskerk de Paternoster te lezen. Een van de zussen die mij aan het station afgehaald hadden was hen in de kerk gaan verwittigen, en twee rijen gelovigen verlieten binst de Rozenkrans de kerk en kwamen naar huis om mij te verwelkomen. Er werd zoveel gevraagd en verteld, dat ik na zeker twee uren, vroeg of er niets te eten was, want dat ik al van ’s morgens niets meer gegeten had. Daar had niemand aan gedacht, maar nu kwam de hemel op mij af. Eerste vraag: “Lust je graag een omelet van eierpoeder?“. Voor mij onbekend, de honger knaagde en ik zei ja. Na een paar minuutjes kwam er een reusachtige omelet op tafel. Iedereen stond toe te kijken hoe ik alles binnenschrokte. Dan kwam de tweede vraag: “Vond je het lekker?“. Toen ik weerom ja zegde, zegden de zusters in koor, je mag ons rantsoen hebben, wij zijn het al beu gegeten. Toen kwam er nog tonijn in olie, weeral iets dat mij zeer goed smaakte, maar dat zij al beu gegeten hadden. Als laatste kwam dan nog de beroemde Orangemarmelade uit blik. Een echte droom. Al deze eetwaren kregen de mensen als rantsoen, maar er was al zoveel te verkrijgen, dat de mensen dit niet meer wilden. Ze waren het werkelijk zat. Toen ik bijna niet meer recht kon van het vele eten, kwam Pa met een blik van 50 Engelse of Canadese sigaretten. Het geluk kon niet meer op. Van deze avond kan ik mij niet veel meer herinneren, behalve dat, toen ik reeds in bed lag, het bed te zacht was en ik op het bedmatje op de grond lekker geslapen heb.

De volgende morgen eerst en vooral bij de bakker naast de deur, een goed warm bad genomen, na eerst nog een fototje te hebben laten maken, hoe ik hier aangekomen ben. De meeste zaken uit mijn schamele bagage werden zonder respekt voor de luizen in de oven van de bakkerij verbrand. Mijn kostuum en overjas zijn dan later door Tante Lies, helemaal uit elkaar gehaald en weer opnieuw gekeerd samen genaaid. Hemden en ondergoed kon ik van Pa gebruiken, en er was reeds een paar echt lederen schoenen gereserveerd bij het joodje op de hoek.

Ik was 25 maanden weg geweest en er was enorm veel veranderd. In tegenstelling met de Duitse soldaten die ik vroeger als klant bediende, en van wie we soms komiesbrood of zegeltjes kregen, moest je bij de Engelsen alles kopen. Eens heb ik zelfs van een Engelsman zijn armyboots, zware lederen bottinen, van zijn voeten gekocht. Als ik na het passen vroeg hoe hij nu dacht terug in zijn eenheid te geraken haalde hij een paar pantoffels uit zijn bloes en trok die aan. Ik betaalde en ging weg met zijn schoenen. Er was een bloeiende handel ontstaan tussen de gewone Engelse soldaten en de Belgische bevolking. Je kon er letterlijk alles kopen, zelfs op bestelling. Bijna iedere vrouw in Oostende droeg een mooie wollen mantel, gekleurd en gemaakt uit Engelse wollen dekens. Opeens werden weer alle vensters en deuren in mooie bruine olieverf geschilderd, afkomstig van de Royal Navy. Waarom die bruine olieverf aan boord hadden weet ik niet, maar men vertelde dat het schip dat deze verf geleverd had, bij het buitenvaren, drie voet minder diepgang had, dan als het binnengekomen was.

Er was nu veel te doen in de stad, niet alleen voor de Engelse soldaten maar ook voor de burgers. In het Theater werd er gespeeld door de Welfare, waar ook de burgers toegelaten werden. Er werd ook veel te koop aangeboden dat door de soldaten uit Duitsland meegebracht was, vooral kleding. Zo kon ik voor een prikje een mooie lederen jas kopen, maar ik deed het niet, want dan zag je er uit als iemand van de Gestapo, onzaliger gedachtenis. Ook was er nu weer volop Engelse toiletzeep te koop, iets wat we jarenlang ontbeerd hadden. De bekendste was de “Life Boy“ die rook naar een ontsmettingsmiddel. Dan nog de sigaretten. Bij de niet-rokers onder de soldaten, die toch recht hadden op hun rantsoen, wat al niet gering was, kon je je voorkeursmerk bestellen, vroeger de Canadese “Sweet Caporal”, later onder andere de Players, Woodbine.

Nu begon voor mij ook het normale leven. Ik werkte bij Pa in de winkel, en waar vroeger de Duitsers meer tandpasta, huidcremes en haarverzorgingsmiddelen kochten, was het bij de Engelsen meer schoonheidsprodukten zoals lippenstiften en Poudre de riz wat in trek was. Vooral de kissproof lippenstiften hadden veel aftrek. Die soldaten moesten schijnbaar thuis goede punten halen. Ook bij de Engelsen werd het haar veel meer gesneden als bij de Belgen. Ook de prijzen waren veranderd. Voor de oorlog betaalde een Oostendenaar 3 Fr. voor een haarsnit en de toeristen 4 Fr. Bij De Duitsers werd dat afgerond naar 5 Fr. En nu bij de Engelsen, afgerond op 10 Fr. Maar ik moet er bij zeggen dat alles veel duurder geworden was. Juist voor de oorlog was de prijs van een groot pakje van 25 sigaretten 2,20 Fr., evenveel als een groot brood. Maar die tijden waren voorbij en zouden nooit meer terugkomen.

Op zekere dag had Pa tandpijn en zaten in het coiffeursalon enkele Engelsen op hun beurt te wachten. Toeval of niet, komt juist onze tandarts Mr. Labbeke ook binnen om zijn haar te laten knippen. Hij vraagt in het Vlaams of hij niet kan voorgaan, want dat hijzelf ook nog veel werk had. Pa zegt O.K., als ge eerst mijn tand trekt die toch al los zit. Pa gaat in de derde ongebruikte zetel zitten, Mr.Labbeke wast zich de handen, en trekt met een rukje de tand uit. De soldaten kijken verbaasd toe, vergeten te protesteren dat er iemand voorgaat, en gaan nu waarschijnlijk thuis gaan vertellen dat men in België, zonder verdoving, de tanden trekt bij de kapper.

Op zekere dag krijg ik bericht, dat ik mij moet melden bij de aanwervingsdienst van het leger. Die was toen ergens in de Euphrosine Beernaertstraat gevestigd, waarschijnlijk omdat de Engelsen nog de Kazerne in gebruik hadden. Er moesten nu vier of vijf jaargangen gekeurd worden, daar gedurende de oorlog er niet kon gerekruteerd worden. In dit bureau zaten enkele officieren die om beurten een paar vragen stelden. Daarna kleren uit en bij de dokter. Eerst gemeten, gekeken naar de onderkant van je voeten, om te zien of je geen platvoeten had. Als je voet helemaal zwart was, had je prijs en werd je vrijgesteld van legerdienst. Was het middelste stuk van je voet proper, was je wel goed voor de dienst. Die dokter vroeg of je gezond was, en vroeger ziek was geweest. Ik vertelde hem dat ik als kind Asthma had, maar er nu geen last meer van had. Dit was voor hem voldoende om mij niet verder te onderzoeken, maar door te verwijzen naar het Militair Hospitaal in Brugge.

Een paar weken later moest ik mij melden in dit hospitaal, voorzien van rantsoenzegels, een paar lakens, toiletgerief en eten voor twee dagen. Daar aangekomen kreeg je een nummer van twee cijfers, dat je goed moest onthouden. Dan met ontbloot bovenlichaam met wel dertig man in een donkere kamer, waar een nummer afgeroepen werd. Je kreeg ook het bevel alle metalen voorwerpen rond je nek of op je borst weg te doen. Er werden dus geen namen, maar wel nummers afgeroepen, om de privacy te beschermen en tegelijk voorkeur-behandelingen uit te sluiten. Was het jouw nummer, moest je in het schemerdonker naar het toestel, waar je dan doorgelicht werd. Soms hoorde je bitsige uitroepen van de dokter of bedienaar van het apparaat omdat er metalen voorwerpen op het scherm kwamen, meestal de bretellen. Dan hoorde je de opmerkingen van de dokter die dan ergens op een verlichte maar afgeschermde plaats werden opgeschreven. Je hoorde dus wel of er iets verkeerd was met je longen, maar die Medische namen verstond je toch niet. Als iedereen geskreend was, mocht je je kleren weer aantrekken en wachten op de resultaten. Die werden dan weer volgens je nummer in een aparte kamer door een dokter meegedeeld. Voor mij was de eerste vraag: "Wie heeft je naar hier gestuurd ?". Antwoord: de keuring in Oostende. Opmerking van de dokter: "Onnozelaars". Ik kreeg mijn briefje waarop stond “Goed voor alle dienst” en mocht met mijn lakens en rantsoenzegels nog diezelfde dag terug naar huis. Ik denk zelfs dat we een gratis treinbiljet hadden.

Nu wist ik wel dat ik niets mankeerde, maar was het nu afwachten, wanneer ik zou opgeroepen worden. Eigenlijk kon je geen kanten uit, je moest alleen maar wachten. Dit was in 1945, en pas in 1948 kreeg ik bericht dat ik ontslag van aktieve dienst kreeg. Men moest toen eigenlijk vier of vijf jaargangen binnenroepen, maar had niet voldoende onderofficieren om opleiding te geven, niet genoeg uniformen, niet genoeg kazernes, niet eens genoeg wapens. Het gevolg voor de belanghebbenden was wachten. Je had vier jaar schrik gehad, altijd voor iets of iemand, je had honger geleden, vernederingen ondergaan, veel Belgen zaten gedurende de oorlog in de bak, vele anderen zaten nu in de bak, en wat was het resultaat? Wachten en nog wachten. Op het laatst sch… je op de samenleving. En dit is meteen ook het einde van dit relaas. Misschien, als ik lang genoeg leef, komt er nog een vervolg.

Nog iets dat mij nu pas te binnen schiet.

1. De eerste Duitse militairen die in onze winkel binnenkwamen, hadden op hun borst aan een ketting een schild met daarop in Gotisch schrift, “Feldgendarmerie”. Later heb ik vernomen dat, wegens die ketting, ze ook door de Duitse soldaten Kettenhunde genoemd werden. Pa, die nog een beetje Duits onthouden had van uit zijn bezettingstijd, vroeg hen wat dat eigenlijk was. Het antwoord, dat al blaffend werd gegeven, wisten wij al. Maar Pa was allergisch voor dit woord en noemde een gendarm steevast een piottenpakker. Dat stamde nog uit zijn diensttijd aan het front in 14-18. Daar is er zelfs een legerorder gekomen dat dit woord niet meer mocht gebruikt worden. Ze werden dan in ‘t vervolg de “ge moogt het niet meer zeggen" genoemd. Dus zei Pa al lachend: ”Schlechte Kerle“. De reactie was nog meer blaffend : "WASS ?" en Pa, terugkrabbelend : ”fuer die Banditen“. “Ach so", en nu konden ze er toch zelf mee lachen. Tussen haakjes, ze kochten onze halve winkel leeg en betaalden ook.

2. Bij het binnenkomen van de Duitsers in Oostende op 28 Mei 1940, moeten er toch nog slachtoffers gevallen zijn onder hun eigen troepen, want er stond een houten kruisje met een Duitse helm op, in den Hof, rechtover de Jozef II-straat.

3. In het coiffeursalon in Leipzig waar ik werkte, kwam er op zekere dag een Eisenbahner binnen. Dit is zoals bij ons de mannen van de NMBS, maar wel in uniform. De man liet zich scheren, en bij het inzepen kwam zijn gezicht mij bekend voor. Ik vroeg hem of hij reeds in Oostende in België geweest was. Ja, hij ging nu terug neer Oostende. Ik zei hem, gij gaat naar de Langestraat in Hotel La Renommee. Het klopt, maar hoe weet gij dat ? Toen zei ik hem dat ik hem in Oostende, bij de Friseur recht over La Renommee, reeds de haren gesneden of geschoren had. Nu ik wist dat hij onmiddellijk ging vertrekken naar Oostende, vroeg ik hem of hij een pakje kon meenemen en afgeven bij de Friseur. De Duitsers kwamen in verlof met pakjes, maar gingen meestal zonder pakjes terug naar hun eenheid. Hij beloofde het. Ik vroeg aan mijn chef mijn rantsoenzegels voor volgende week, en kocht voor al mijn Wittebrood-zegels een soort boterkoeken, deed er nog een paar extra papieren zakken rond, en gaf ze hem mee. De koeken zijn weliswaar niet meer ovenvers maar onbeschadigd de volgende dag in Oostende afgeleverd.

(c) Lucien Van Outryve. Gebruik van deze tekst toegestaan mits bronvermelding en kennisgeving aan Archief.