Lucien Van Outryve over zijn familie en zijn jeugdherinneringen aan Oostende in de jaren 1920 en 1930

Ik ben geboren in de Langestraat 44 op 9 December 1923 op de plaats waar nu het Europacentrum staat. De meeste mensen beginnen te glimlachen als ze die naam horen, maar ik kan U verzekeren dat dit toendertijd een heel deftige buurt was. Er waren dancings, cinemas, er werd al eens een robbertje gevochten, maar alleen 's nachts, en meestal zonder veel schade. En het was een handelsstraat, toch zeker van het Kursaal tot de Capucijnenstraat. Mijn vader was er kapper, dames en heren, en verdiende de kost voor zeven monden, want na mij kwamen er nog vier meisjes bij.

Maar laat mij beginnen bij het begin. Eerst langs de Van Outryve’s, vaderskant. Zo rond 1795 komt een bedrogen jonge dochter met een kindje naar Oostende afgezakt. Is ze thuis buitengegooid, of wil ze in Oostende een nieuw leven opbouwen? We zullen het nooit te weten komen. Feit is, dat ze na een tijdje een jonge man ontmoet en met hem trouwt. Haar kind, volwassen geworden, trouwt in Oostende en krijgt vier kinderen, twee meisjes en twee jongens. De oudste jongen, Leopold, huwt Caroline Vroome. Zij krijgen negen kinderen, van wie de jongste, Charel, mijn grootvader is. Als zijn beide ouders overleden zijn, moet er, zoals zo dikwijls, bij de Notaris grote ruzie geweest zijn, gevolgd door breuk, die eigenlijk nooit meer volledig bijgelegd is. Ik heb dus nooit de broers of zusters van Charel gekend, en weet ook niet wat uit hen geworden is.

Maar Charel stond nu op straat, hij had verkering, en zijn verloofde was in blijde (?) verwachting. Hij had tot nu toe als visser gevaren, samen met sommigen van zijn broers, op het scheepje van hun vader. Eens hadden ze hun schip verkocht, en het moest in Blankenberge afgeleverd worden. Ze zijn daar naartoe gevaren, afgeleverd en te voet terug naar Oostende. Toen ze thuis kwamen vroeg hun moeder of ze het Lieve-Vrouw beeldje terug meegebracht hadden, dat ze vroeger eens op zee opgevist hadden. Ze hadden het natuurlijk vergeten en Charel mocht te voet terug naar Blankenberge en terug om dat beeldje te halen. Het is later, op aanraden van Paster Pype, dat hij toch meedoet aan een staatsexamen en slaagt. Op 30 September 1882 wordt hij benoemd tot matroos op proef bij de staats-paketboten Oostende-Dover, met een jaarwedde van 1200 Fr. Drie maanden later is hij reeds matroos met een jaarwedde van 1300 Fr. In Maart 1888 zien we hem als contremaitre de manoeuvre met 20 Fr.opslag, op 1 Juli 1889 wordt hij loodsleerling en 6 Oktober 1893 hulploods, met als standplaats de statie der Scheldemonden en tenslotte 17 Maart 1897 loods. Op 31 December 1910 wordt hij om gezondheidsredenen ( doofheid ) voor een jaar in beschikbaarheid gesteld met behoud van wedde, zijnde 2625 Fr.,verlengd voor nog een jaar en ten slotte na nog een verlenging van zes maanden, ontslag verleend op 20 Mei 1913. Die doofheid was door iedereen, ook zijn oversten, geweten, behalve door hemzelf. Men stelde hem op de proef, door, met een roeibootje, op de Scheldemonding in Vlissingen een kleine rondvaart te maken. Hij moest uitleggen welke signalen de verschillende schepen die voorbij vaarden, gaven. De uitslag was perfect, totdat hij signalen doorgaf, die de anderen nog niet gehoord hadden. Het resultaat was, dat hij perfect zag, en uit de rookpluimpjes van de stoomschepen kon aflezen wat zij uitzonden. Hij had zich verraden, en werd in observatie gesteld en enkele jaren later afgekeurd.

Het paar krijgt een voorkind, dat echter zeer jong overlijdt, en dan volgen er nog negen, allen geboren tussen 1883 en 1904, de drie eersten in Oostende, de anderen in Vlissingen, waar Charel na zijn benoeming gaan wonen is. Dit zijn de kinderen: Arthur, ook loods te Vlissingen, huwt Alida Peire. Van hem vertelde men dat hij ieder schip, bij eender welk weer kon binnenbrengen, als hij maar genoeg gedronken had. Zij hadden een zoon, ook Charel, Chareltje genoemd om verwarring te voorkomen. Tweede was weer een Charel, die bank-bediende werd en het bracht tot directeur van de Westminster Bank in Antwerpen. Als derde komt Irma die huwt met Emiel Verpoucke, die, met zijn fiets terugkomend van zijn werk bij de zagerij van Snauwaert, aan de Bolle op het Sas dodelijk verongelukt is. Zij bleef achter met drie jonge kinderen en zonder middelen van bestaan. Zij is dan ook bij haar vader, die wij voortaan Pepe Van Outryve zullen noemen en intussen zijn vrouw verloren had, gaan inwonen. Als vierde komt Polydoor, hij gaat op de wilde vaart en bleef soms drie jaar van huis weg. Zijn vrouw, in verwachting van een kindje, ziet hem nooit meer terug, want in 1917 wordt het schip, de “Halen “, varend onder Nederlandse vlag, geladen met levensmiddelen voor het bezette Belgie, en met bestemming Nederland, door een Duitse duikboot gepraaid. De eerste stuurman moet met een roeibootje de papieren gaan tonen, maar wordt met de roeiers door granaatvuur gedood. Zijn naam stond op de arduinen plaat die tegen de oude vuurtoren, (vlaggestok) geplaatst was. Die plaat is in de tweede wereldoorlog, samen met de vuurtoren verdwenen. Als vijfde kind krijgen we Gabrielle, die Kamiel Schepens huwt en vijf kinderen op de wereld zet, waarvan er reeds twee overleden zijn. Dan komt Piet, ook loods geworden, maar door een ongeval op zee, een vaste lijn op Hull gekregen heeft, gehuwd en ergens in de Walen gaan wonen, maar na het overlijden van zijn vrouw, uit heimwee terug naar de zee gekomen is, maar tenslotte in Kapellen overleden is. Dan komt Frans, mijn vader, waarover verder meer. Als voorlaatste komt Gust, eerst gaan varen, ook in Kongo, later in Antwerpen aan de graanzuigers gaan werken. En als laatste, Germaine, heel haar leven ziekelijk geweest, maar toch 102 geworden, waarvan veertig jaar in een rusthuis.

Pepe heb ik best gekend als een oude schipper, die bij goed weer op een stoel buiten op het voetpad zat, met iedereen die voorbijkwam een praatje maakte, ieder uur een sjiek nam uit een klein plat doosje, en mij steeds een stukje pruimtabak aanbood. Elke zondag moesten wij met zijn allen naar Pepe, Thé drinken die wij niet lustten, rozijnenbrood eten dat tante Irma zelf gemaakt had, en nooit doorbakken was, en, toen wij weggingen, samen vijf Frank kregen voor onze spaarpot, waar we ook nooit iets van terug zagen. Hij woonde in de Fortuinstraat 23 in een klein huisje, zonder stromend water, met zijn dochters Irma, weduwe met drie opgroeiende kinderen en Germaine, de jongste dochter. Tegen de muur van de kazerne kreeg men voor een kwartje twee emmers drinkwater uit een stadspompje. Hij ging op zijn gemak regelmatig zijn wandelingetje maken, langs de kaai, de dijk, en kwam dan steevast bij ons in de Langestraat voorbij. Dan vertelde hij de rare dingen die hij onderweg gezien had. Zo had hij eens, op een bank op de dijk, naast een madam gezeten met een heel rare ziekte. Al haar nagels, zowel van haar handen als haar voeten, waren bloedrood.Hij was gegeneerd en had niet goed durven kijken, maar had medelijden met haar. Hij had nog nooit van nagellak gehoord. De parochiekerk waar hij woonde, het Hazegras, was ook de kerk waar veel doden, die in het hospitaal overleden, begraven werden. Soms was daar zelfs geen familielid bij, en dan ging Pepe mee naar het kerkhof, opdat er toch iemand zou zijn.Ooit is hij naar de Mis geweest, met een lintje in de paar haren die hij nog had. Die had Germaine er al spelend ingedraaid. Pepe is 76 jaar geworden, nooit ziek geweest, had nog al zijn tanden, behalve één, die hij gebroken had door op een noot te bijten. Hij overleed in 1938, tien jaar na zijn echtgenote.

Nu komen we bij de echtgenote van Charel, nl. Clothilde Naesen, geboren uit een vissersfamilie, die afkomstig was uit Nieuwpoort. In het begin zullen ze het wel moeilijk gehad hebben, maar na Charels aanstelling bij het zeewezen, zijn de grootste moeilijkheden vlug vergeten. Alhoewel, met drie kinderen naar Vlissingen,en dan nog zes daar geboren? Veel weelde zal er niet geweest zijn, maar in Vlissingen waren de Belgische loodsen een bevoorrechte klienteel en graag gezien. Ze hadden er een huurwoning, maar naar de huidige begrippen was dat toch tamelijk miserabel. Gas, Electriciteit of stromend water waren er onbekend, maar in Oostende was dat niet beter. Het toilet was in een hokje, met een plank waar een tonnetje onder stond. Dit tonnetje werd elke week door een boer afgehaald en vervangen door een proper. De boer kon de inhoud als meststof goed gebruiken op het land. Er was ook “het winkeltje van water en vier”. Daar kon je met je eigen koffie of thé-kan, kokend water kopen, zodat je niet de hele dag je kachel moest laten branden. Gloeiende steenkolen waren ook te koop, weeral om niet telkens de kachel te moeten aanmaken. Doch meestal kwamen ze voor de meeste gelegenheden, zoals huwelijken of begrafenissen terug naar Oostende, waar ze nog familie en vrienden hadden. Maar als ze de veerboot van Vlissingen naar Breskens namen, of omgekeerd, moesten ze wel rekening houden met het tijdsverschil van 20 minuten met de Belgische tijd. Ik geloof zelfs dat dit nog geduurd heeft tot de Duitsers in 1940 alles gelijkbrachten. De loodsdienst had zelfs een soort eigen koerierdienst, die met een bootje, ik geloof ”het Lammetje”, de verbinding tussen Vlissingen en Oostende tot stand bracht. Er werden pakjes en zelfs meubelen vervoerd, die dan wel aan de aanlegplaats moesten afgehaald worden. Eens had iemand een groot kruisbeeld mee gegeven van uit Vlissingen. De bestemmelinge stond op de steiger het bootje op te wachten. Toen het schip aangelegd was, riep de vrouw ”schipper hejje geen paksche mee voe mien”. Antwoord “ k en hier zoevele paksches, wa zit er in ?”. De vrouw,”e groote bastoard van en OezeLivenEere “.

De kinderen liepen school ter plaatse, maar later gingen de jongens naar het pensionaat bij de Broeders van Liefde in Oostakker. Het is daar ook dat Frans, mijn vader, gezworen heeft dat er nooit een van zijn kinderen in een pensionaat zou terechtkomen, iets wat mij later tamelijk geruststelde, als men, als ik al eens iets mispeuterd had, wat zelden gebeurde, ermee dreigde mij naar een schooltje van verbetering te sturen, wat voor mij gelijk stond met pensionaat. Dat is er dus nooit van gekomen.

Van Meme Van Outryve kan ik mij niet veel herinneren. Alleen dat zij op haar sterfbed een luciferdoosje onder haar kin had, zodat haar mond niet kon openvallen. Later heb ik een “Laisser Passer” van het Nederlands konsulaat in Oostende terug gezien, waarop zij met haar drie dochters de toelating kregen om zich naar Vlissingen te begeven. Dit was in Augustus 1914, en het mooiste was, dat de Nederlandse Consul in Oostende, de grootvader was van Cecile De Koninck, waar ik later mee gehuwd ben. En hiermee eindigt het begin van de Grootouders van Pa’s kant. Dit worden dan Meme en Pepe Van Outryve.

Mijn of onze moeder is in Oostende geboren, met als vader een Bruggeling en als moeder een Zandvoordse. Dit worden dan Meme en Pepe Beke.

Pepe, August ook Gusten Beke, verloor op zeer jonge leeftijd zijn beide ouders die te Brugge in de Ezelstraat woonden. Zoals toen gebruikelijk, werd hij bij familie, ik denk een broer van zijn vader, in Torhout ondergebracht, waar hij waarschijnlijk de bakkerstiel leerde. Ik weet dat hij nog een oudere zuster had, Maria Beke, meetje Van Nitsen, die in de Rogierlaan een grote meubelzaak runde, die hem in kontakt bracht met Stephanie Van den Drinck, die daar kwam naaien. Er was ook nog familie van hem, die in Zwevezele boerden en kippen kweekten, maar ik heb nooit vernomen hoe die familiebanden waren. In elk geval werd er nog regelmatig een bezoekje gebracht. Het is daar, bij Meetje Van Nitsen, dat de vonk oversloeg, en Stephanie en August besloten te trouwen. Stephanie werd nu Meme Beke. Zij vonden een geschikt bakkerijtje dat over te nemen was, en ze gingen aan de slag. De bakkerij bevond zich in de Langestraat 32. Het was een heel smal huisje dat toebehoorde aan een schildersbaas, ik geloof dat hij Van Thournhout noemde, die de nevenuitgang, een lange smalle gang die uitgaf op de Christinastraat, gebruikte om zijn lange ladders te plaatsen. De bakkerij zelf was in de kelder en de oven onder het voetpad. Mijn Ma vertelde dat in 1914, de vluchtelingen uit het binnenland, op hun voetpad kwamen slapen, omdat de warmte van de oven er onder, de stenen van het voetpad verwarmde.De bakkerij had, gedurende de eerste oorlog, als een der eersten elektrische aansluiting gekregen, omdat de Duitsers stroom nodig hadden voor het theater, juist voorbij de bakkerij, en de grote baas van de Stadswerkdiensten, Jules Schepens, die dan weer de zoon was van Richard Schepens, die dan weer gehuwd was met een zuster van Meme Beke, er had voor gezorgd dat de leidingen doorgetrokken werden tot de bakkerij.

De zaken gingen goed en het huis werd te klein om de ondertussen met vier kinderen vergrote familie te huisvesten. Gedurende de eerste wereldoorlog moest of mocht mijn moeder regelmatig naar de Gistfabriek in Brugge om er gist voor al de Oostendse bakkers af te halen. Na de oorlog herpakten de zaken en moest er dringend uitgekeken worden naar iets groters. Het toeval wilde dat de jongste bakkersdochter, Maria een oogje had op een jonge Coiffeur, die, terug van de oorlog, iets zocht om zich te vestigen. Ze speelden wel allebei in een toneelvereniging. Meme Beke hielp het toeval bewust of onbewust, toen een klant van de bakkerij haar vroeg of zij geen liefhebber wist voor twee huizen, iets verder in de Langestraat. Maar ze moesten alle twee samen gekocht worden. Meme Beke rekende even na en ging naar de Notaris, waar zij een compromis liet opstellen. Als Pepe Beke s’namiddags thuiskwam van de bakkersbond, zei ze hem koudweg “ Gusten, ge moet eens langsgaan bij de Notaris om de verkoop te ondertekenen van de twee huizen die ik gekocht heb”. Nog eens toeval of niet, het ene huis was heel diep met een grote breedte, heel geschikt voor een bakkerij, en het tweede huis ernaast was reeds ingericht als coiffeursalon. Het was een prachtig interieur. Een aparte winkeldeur, een grote etalage en een toonbank met opzij kasten en rekken voor de te verkopen artikelen. In de 2e. plaats een spiegel in één stuk van wel vier meter lengte. Onder de spiegel een massief marmeren blad ook in een stuk, met daarin drie wasbekkens met er toehorende warm en koud waterkranen en onder het marmeren blad, een even lang lavabomeubel in accajou, met 36 schuiven met verzilverde handvatten, die nog stamden uit de tijd dat de meeste klanten zich lieten scheren en daarvoor hun eigen gerief en bijgevolg ook schuif hadden. Na hevig protest van Pepe Beke, ging de koop toch door, en zag mijn vader zijn kans schoon. Hij kreeg de dochter en kon direct met zijn salon beginnen.

We zijn nu in 1921, alles in de nieuwe woningen wordt nu in orde gebracht, en de jongste zoon Beke, Lucien, vertrekt naar Kongo als Agent Territorial. Later wordt hij directeur van de “ Cie.de la Ruzizi” in Usumbura, waar hij overlijdt in 1942. Door hem krijgen wij gedurende de oorlog, regelmatig pakjes uit Portugal toegestuurd, met voedzame zaken, waaronder sardienen in olie, en chocolade, die bij ons niet meer te vinden waren. Voor zijn vertrek huwen mijn ouders met dispensatie omdat het Advent was. Na een tijdje wordt er een kindje doodgeboren. Ik heb nochtans nergens iets kunnen weervinden over deze geboorte. Pa heeft ooit aan Francine, een mijner zusters, verteld dat hijzelf het kindje, in een schoendoos, naar het kerkhof heeft gebracht.

En eindelijk, in het gezegende jaar 1923, word ik geboren in de Langestraat 44, naast de bakkerij Beke, Langestraat 42. Eigenlijk moest ik van Pepe Van Outryve Charel heten, maar mijn ouders waren niet akkoord, want Pepe noemde zo, een zijner zonen noemde ook zo, de zoon van een andere zoon noemde ook zo, werd echter Chareltje genoemd, en nu moest ik ook zo heten. En zo werd ik naar de naar Kongo vertrokken broer van Ma, Lucien genoemd. Naar het schijnt heeft Pepe Van Outryve wekenlang niet willen spreken met Miete, mijn Ma, zoals hij haar noemde. Wij woonden in de voorkelder. De achterkelder diende als bijkeuken, vis en frietjes bakken, afwassen, de was doen, enz..De voorste helft was living, keuken, speelplaats, eet-kamer. Men deed er alles behalve slapen. Er was wel een venster dat op straat uitgaf en kon geopend worden, maar zien kon je alleen de benen van de mensen die voorbij gingen. In de zomer was het er lekker koel, in de winter lekker warm. Er stond een kookfornuis, waarop het eten bereid werd, en dat tevens zorgde voor een gezellig klimaat. Dan stond er langs de muur nog een lange smalle tafel. Het was er tamelijk laag van plafond. Ik weet nog dat ik, toen ik al iets groter was, met mijn hoofd, een bluts in het plafond maakte toen ik probeerde hoog te springen. Het plafond was ook een communicatiemiddel tussen Ma en de winkel. Als de soep of het eten klaar was, klopte Ma gewoon een paar maal op het plafond, en Pa kwam, als hij vrij was, naar beneden. Hetzelfde gebeurde ook als Ma ons niet meer de baas kon, Dit gebeurde echter zeer zelden. Pa mocht ook niet in de woonkeuken komen als hij juist een bepaalde lotion gebruikt had om een klant een friction te geven. De naam van deze lotion was “Reve d’Or” van Piver. Ma was er allergisch voor, dus buiten met deze geur. De ene muur was eigenlijk een houten schot, met twee deuren, en diende hoofdzakelijk om al het speelgoed der kinderen vlug aan de kant te krijgen. Wij noemden dat “het kotje”, en soms kon men een der deuren niet open krijgen, omdat een deel van de rommel die er stond, omgevallen was, en zo de deur versperde. Dan moest er iemand langs de andere deur, over alles wat daar lag of stond of hing kruipen om de andere deur weer vrij te maken. Dit kotje werd ook gebruikt als cachot. Wie gestraft was moest in het kotje. Dit was echter geen echte straf, want men hoorde en zag alles wat in de keuken gebeurde. Pa zat aan het hoofdeinde van de tafel en ik aan het andere einde, naast Ma, die het eten verdeelde. Want zo lang als ik mij kan herinneren, hadden wij altijd een coiffeursgast en een dienstmeisje, die 's middags ook mee aan tafel zaten. Later, als het gezin kompleet was, dwz.vijf kinderen plus nog personeel, moesten er twee kinderen eten aan een inklapbare Singer naaimachine.

Ma was geen echte chef in de keuken.We hadden wel elke dag eigengemaakte soep, vlees of zeer dikwijls vis, aardappelen en saus. Dessert was er eerder zelden. Wel fruit. Kort voor de oorlog begon Mr. Snijkers,de eigenaar van “Hotel Metropole” in de Kerkstraat, voorlopig alleen buiten het zomerseizoen, zelfgemaakte soep in flessen te verkopen. Hij was klant bij ons, en dus moesten wij wel soep laten brengen. Hij bracht die zelf met een gewone triporteur. Die soep was heel lekker, maar wel veel duurder. Misschien ideaal voor kleine gezinnen, maar niet voor ons. Door de oorlog is dit project van zelf stilgevallen. Maar naar school kregen we een appel, appelsien of banaan mee, die dan al op was, voor we op school waren. Er zat wel een soort regelmaat in de dagelijkse middagmaaltijden. Zo werd op Zaterdag steevast bouillie met spinazie gegeten. Eerstens om dan de Zondag goede bouillionsoep te hebben, en spinazie uit blik, rap opgewarmd, want heel het huis moest gepoetst worden.Telkens als wij dit aten, was er op de radio orgelmuziek, en algauw was spinaziemuziek een synoniem voor orgel-muziek. Tomatensoep werd bij ons roomekeppesoep, omdat Francine eens aan Ma vroeg “Ma,welke soep is dat” en Ma antwoordde “roo me keppe”. ‘s Zondags mochten wij bij “Richard” in de Weststraat, ons eten gaan afhalen. Er was een soort koud buffet, en wij mochten kiezen wat we wilden eten. Dit, met echte frietjes, die veel beter smaakten dan die van Ma. Zulke dingen gebeurden wel vaker bij de kleine en zelfs de grote zelfstandigen. Jij kocht iets bij mij, dan ging ik bij jou iets kopen.

Zelfs kregen we éénmaal per jaar, na het seizoen, echte “Sole Normande” uit de “Renommee”, thuis gebracht. De eigenaar, Marcel Bernard, tevens eigenaar van de Silver Grill in Brussel, liet zich elke dag bij ons scheren, en dus moest daar iets tegenover staan. Vader Bernard was na de eerste oorlog in de Langestraat een frituur begonnen vlak naast de patisserie Acke. De zoon, Marcel, die gehuwd was met een dochter van de textielwinkel “Den Anker“, kocht nog een paar huizen bij en bracht het tot een der beste Hotel-Restaurants van Oostende. Er waren drie zalen beneden en nog een zaaltje boven, maar ik moet eerlijk bekennen dat ik het nooit volledig bezet gezien heb. Er werkten een paar Maitres d’hotel en een onvoorstelbaar aantel kelners. Ook in de keuken had je de verschillende rangen, van de specialist voor vlees, een ander voor visgerechten, nog een andere voor de schaaldieren, een ander voor de sausen, ook voor de desserts en fruit, zonder de sommelier te vergeten die kwam in volgorde direct na God de Vader. “La Renommee” opende slechts tegen Sinksen en in September werd al weer alles ingepakt en naar Brussel teruggestuurd. De oude Bernard overwinterde soms, samen met zijn vrouw, in het lege gebouw, en hield zo een oogje in het zeil. Op zekere dag waren werklui bezig met wegenwerken. Bernard moest weten wat ze uitvoerden en ging het hen vragen, maar hij kwam mopperend bij ons binnen en kreunde “ces imbeciles d’ouvriers ne comprennent meme pas un mot de Français”, waarop Pa hem vroeg hoe lang hij reeds in Oostende woonde, en nog altijd geen woord Vlaams kende.

Ook de bakkerij kende hetzelfde ritueel. De grote hotels (prentkaart PK/A0057 met de dijk met grote hotels links) richtten voor of na het seizoen, een groot banket aan voor alle leveranciers, waaraan iedereen die had mogen leveren, zedelijk verplicht was er aan deel te nemen. Bij Beke’s was dat Tante Irene die onze Ma meevroeg, want de mannen konden niet zolang opblijven, en Tante Irma vond het zonde van het vele geld. Er waren zo verschillende verplichtingen, maar ik ben toch een paar maal mee gemogen naar de “Belgica” op de kaai. Het eten was daar heerlijk en niet zo duur als de in “Renommee” of de”Osborne”. Deze regels golden in alle winkels. Telkens als wij ergens iets moesten kopen, moesten wij wel zeggen dat het voor de coiffeur was.

Het was ook in die periode dat de eerste Uniprix opende in de Kapellestraat. De handelaarsbond was daar helemaal tegen, en vroeg iedereen om daar nooit iets te kopen. Al die goedkope dingen staken ons wel de ogen uit, maar kopen mocht niet. Langzaam is die boycot van zelf uitgestorven. De handelaars kochten er niets, maar stuurden hun knechten of meiden om in te kopen. Hetzelfde gold ook voor de SEO, de Koo genoemd. Daar moest je een nummer hebben, en op alles wat je gedurende het hele jaar op dit nummer gekocht had, kreeg je, dacht ik, 12% terugbetaald. Ook voor steenkolen, waarmee het eigenlijk begonnen was. De Koo had ook zijn eigen bakkerij, die brood leverde tot in Oudenburg en Gistel. Voor dit brood moest je wel eerst jetons kopen.

Gedurende de grote schoolvacanties mochten wij, de twee oudste kinderen naar de buiten. Yolande naar Tante Spranse en ik naar de Borrey’s, beiden in Oudenburg. Tante Spranse was ook een zuster van Meme Beke en was getrouwd met Jantje Dhondt. Nonkel Jan had vroeger bij de ijzerenweg gewerkt en had veel zelfvertrouwen. Naar zijn eigen zeggen sprak hij zelfs tegen rijke mensen zoals hij tegen zijn hond sprak. Ze hadden geen kinderen, maar er mochten alleen meisjes op vacantie komen. Een paar maal per jaar was er familiereunie, waar dan alle mogelijke Onkels en Tantes met hun kinderen samen kwamen voor een echte smulpartij. Tante Spranse kon heel goed koken, maar haar meesterwerk was Spaanse Pap. Na het middageten werd er gekaart voor grof geld, 15 centiem inleg. Na het avondmaal ging het al zingend naar het station, minstens toch diegenen die een vermindering hadden voor kroostrijke gezinnen. De anderen gingen met de Bus waarvan de Terminus op een pleintje op het Hazegras was.

De Borrey’s waren de ouders van ons dienstmeisje. Soms was dat Clara, soms Maria en soms Cecile. Vader Borrey, Jef, deed samen met zijn vader de afbraak van oude binnenlanders op de vaart vlakbij het station van Oudenburg. De moeder noemde Bertha. Jef had een clairon uit glas, die hij alleen kon bespelen als hij zat was. Ik moest regelmatig met een kan en een fles naar een cafe genaamd de “Jeneverpiet”om de kan te laten vullen met bier en de fles met jenever. Eens ben ik te voet van het strand tot bij Bertha gelopen. Wij waren ’s Zondags op bezoek geweest bij de Borrey’s, en Bertha had mij gevraagd, “wanneer kom je eens weer “ en ik had beloofd “morgen“. Ik moet dan een jaar of vijf geweest zijn. En ik deed het. Het traject kende ik wel; want we waren er al vaker met de Bus op bezoek geweest. Dus ging ik 's morgens braaf met mijn zusters onder leiding van Maria Borrey, ons kindermeisje, naar het groot strand, tegenover het Hotel du Plage, waar een uurwerk op stond. Zo wist men ook wanneer men terug naar huis moest voor het middagmaal. Daar maakte ik me stilletjes uit de voeten en verdween richting Oudenburg. Ik kan me nog herinneren dat op het Sas, waar de Kerk nog rechts van de vaart stond, de straten helemaal opgebroken waren om riolen te leggen. Het lag er vol met grote betonnen buizen, waar ik met mijn korte beentjes moest over kletteren. Verder was er geen probleem meer, want ik moest maar altijd de vaart volgen. Tot in Plassendale. Daar moest ik een brug over, maar er waren er twee. Ik volgde onbewust de wet van Murphy en koos de verkeerde brug. Maar na een paar honderd meter werd ik toch gewaar dat er iets mis en onbekend was, en tot mijn grote opluchting kwam er juist een vrouwelijke in-of bewoonster opduiken aan wie ik kon vragen waar Tante Spranse woonde, en O wonder. Zij wist het. Ik wilde eigenlijk helemaal niet naar Tante Spranse, maar naar Bertha Borrey. Ik had zo een vermoeden dat, als ik naar de Borrey’s zou vragen, zij misschien argwaan zou krijgen, en iemand verwittigen. Zij toonde mij hoe de broodkar van de SEO, juist voorbij reed en vertelde mij, dat als ik op het trapje achter de kar zou gaan zitten, ik van zelfs bij Tante Spranse zou komen. Deze raad werd ter harte genomen en ik kwam zonder verdere tegenslagen terecht bij Bertha, die een honderd meter voor Tante Spranse woonde. Het moet klokslag twaalf geweest zijn, want Bertha was buiten de aardappels aan het afgieten. Opeens was er groot alarm, want mijn thuis moest verwittigd worden, dus ergens gaan vragen om te telefoneren, want veel telefoons waren er toen nog niet en ook bij ons thuis niet. Men moet toch ergens in een cafe een toestel gevonden hebben en daarmee naar onze buren, de bakkerij gebeld hebben. Dan was het hoog tijd om te eten, en moet ik waarschijnlijk in slaap gevallen zijn, want ik herinner mij niets van een pak slaag of iets dergelijks. Thuis in Oostende werd er een zucht van verlichting geslaakt, want Maria Borrey durfde niet naar huis zonder een vermist kind.

Het was in de buurt van Verhelst, de grote bouwmaterialenleverancier. In die tijd werd, op de plaats waar nu burelen en showrooms zijn, regelmatig een veldoven opgebouwd en in brand gestoken. Als de oven uitgebakken was, werden de bakstenen veelal op de nabijgelegen vaart op binnenlanders geladen. Dieper het land in stonden lange rijen open koten met pannendaken, waar de gevormde klei te drogen werd gestapeld voor het bakken.Wij speelden meestal langs de vaart, waar nog boten getrokken werden door een paar vrouwen, of soms door een paard. Wij verzamelden ook de lege busjes van koperpoetsmiddel, waarin we dan stukjes carbure propten, een beetje water er bij, schroefdop er op en in de vaart gegooid. De carbure verging in gas, en als de druk te hoog werd, ontplofte de bus.Een enkele keer kwam er dan een dode of verdoofde vis boven drijven, maar meestal werden wij weggejaagd door de aanwonenden. Die carbure was heel gemakkelijk te verkrijgen bij de fietsenmaker, want alle fiets- en achterlichten werkten met gas.

Later gingen wij meestal naar Gistel op vacantie. Altijd bij de Ballegeer’s, eerst aan de Kruiskalsijde, later in de Hogenbilk en laatst langs de spoorweg, toen Tempelhofstraat. Bij dit laatste adres waren de werkhuizen van Van Den Berghe, een groot bedrijf dat failliet was gegaan. Alhoewel alles afgesloten was, konden wij overal binnengeraken, tot zelfs in de watertank die ergens boven op een dak stond en door ons als privezwembad gebruikt werd. Aan de Kruiskalsijde was er ’s Zondags zoveel verkeer, veelal uit Rijssel, die naar de paardenrennen in Oostende reden, dat wij ons gingen in het gras zetten en wachtten op een verkeersongeval dat zeker zou gebeuren. Meestal hadden wij geluk en de chauffeurs pech.

In Oostende ging ik ook regelmatig in den hof spelen. Juist tegenover het toenmalige postgebouw, op de hoek van den hof was er een Trinkhall, een klein rond gebouwtje waar men Eau D’Ostende kon drinken. Daarachter was een ondergronds sous-station van de electriciteits maatschappij, en daarboven op was er een grote open plaats waar men kon spelen. Daar was ook de grote fontein, achter het bloemenuurwerk, die opgericht was toen het eerste drinkbaar water uit de Bock, naar Oostende kwam, en wel in mijn geboortejaar 1923, zoals op een inscriptie vermeld stond. In de buurt van dit sous-station stond er tussen de bomen een natuurgetrouwe copie op ware grootte van een holle boom. Ik denk dat het een luchtkoker was van dit sous-station. Er was daar zelfs een brugje dat leidde naar de grote Trinkhall, waar wij af en toe gingen een warm bad nemen. Ook niet ver daarvandaan stond het stoombootje van Stanley, maar het kan ook van Livingstone geweest zijn, dat blijkbaar op de Congostroom gevaren had, en nu hier stond op te roesten.

In de kleine vacanties trokken wij te voet naar de kleine duinen. Die lagen voorbij het toenmalige “Palace Hotel” en er waren nog verschillende bunkers uit de 1e. Oorlog, die echter zo vaak als toilet gebruikt waren, dat we ons er niet in waagden. Het was ook daar, dat “De Moord in de Duinen“ zich afgespeeld had. We vertrokken allen samen, bijna op mars, en de jongste moest de verbandkast dragen. Die bestond uit een klein valiesje, dat de meisjes als een soort handtasje gebruikten, en waar ik een wit stuk papier met daarop een rood kruis gekleefd had. Daarin dan een flesje water en een stuk wit laken.

Vroeger zijn we ook nog naar de vacantieschool geweest. Die lag ongeveer waar nu de vismijn staat. We gingen en kwamen er met een speciale tram, hadden onze boterhammen mee en kregen er ‘s middags soep. Op de tram werd er duchtig gezongen “En we zijn aan de Noordzee geboren, in ’t land van Prins Albert, en de stierman he geropen, zet de ketel maar op ’t vier, hoera, hoera de soep is goed, wij zijn de mannen van het zeemansbloed.” En ook nog “ Leve Oostende en daar staat mijn huis, leve Oostende en het zeegedruis, leve de duinen met hunne kruinen, groen van de biezen en wit van ’t zand, ja,ja ja, hopsa hopsa hand in hand, wij zijn de kinders van het duinenland“. In de onmiddelijke nabijheid van de vacantieschool kwamen regelmatig soldaten van het 3e.linie oefenen. Heel interessant, want als zij er niet waren, bezetten wij de loopgraven.

Met Nieuwjaar moest heel ons gezin in Oostende heel de familie, onkels, tanten, nichten en kozijns bezocht worden. Bij de nog in leven zijnde Grootouders moest een met de woorden van Churchill, bloed zweet en tranen, geschreven Nieuwjaarsbrief afgedreund worden. Bij de andere familieleden kreeg Pa een druppel, Ma een Elexier d’Anvers en wij een koekje of een spek, en vooral niet van je stoel komen. Bij één enkeling kreeg je een geldstuk, dat je onmiddellijk buiten afgenomen werd, tegen ’t verliezen. Wij vonden dat een schooipartij maar dat was traditie en basta. De ronde begon in de bakkerij, naast de deur. Dat ging goed want je kende iedereen en zag ze elke dag. Dan ging het eerst naar de Fortuinstraat 23 waar Pepe Van Outryve woonde , dan kwam de Stockholmstraat 49, waar Tante Fikke,Victorine Van Den Drinck, weduwe van Richard Schepens woonde samen met haar dochter Rachel. Daarnaast woonde Tante Elodie, een zuster van Tante Fikke, die gehuwd was met Nonkel Flip Ameloot; Vervolgens Jules Schepens, gehuwd met Gabrielle van de Putte, die tussen haakjes, zo rabiaat antiklerikaal was,dat ze zelfs niet naar het “Nonnenkoor” uit Casanova wilde luisteren, en hun twee zonen, Raymond en Albert, die echter nooit thuis waren. Dan had je nog Richard De Broe, gehuwd met Maria van Nitsen. Die hadden een goedlopende ijzerwarenhandel op de boulevard bij Petit Paris, en tenslotte bij Meetje Van Nitsen die boven woonde bij haar zoon in deRogierlaan. Die zoon was Michel Van Nitsen, die daar een grote meubelzaak dreef. En gehuwd was met Gaby Lescrauwaet. Waarschijnlijk heb ik er nog een paar vergeten, maar wij waren blij als het allemaal voorbij was.

Lucien Van Outryve op de onderste rij, tweede van linksAls kleuter gingen we naar de Lagere Zusterschool van de Jozefienen in de S.Sebastiaanstraat (foto M000729 links: klasfoto 1929-1930, met Lucien Van Outryve op de onderste rij, tweede van links). Het enige dat ik daar geleerd heb, was weefmatjes en papieren parels maken. Ik weet ook dat ik als straf, met een stukje krijt in mijn mond, op het lijntje moest gaan staan, ten aanschouwen van al de andere kindjes, omdat ik stiekem een sigaretje gerookt had. Op zekere dag had ik de meisjes afgehaald aan de school en Francine zat op mijn schouders. Thuis gekomen kipte ik Francine gewoon over mijn schouder op de grond. Natuurlijk een grote wonde op haar kin, waar haar fopspeen in het vlees gedrongen was. Ik denk zelfs dat zij er nog altijd een litteken aan overgehouden heeft. Francine had ook altijd de oppergaai mee als er iets mis ging. Bij het zingen van “Te Lourdes op de bergen,verscheen in een grot, vol glans en vol luister“, zong zij uit volle borst “Ze loert op de bergen, verscheen in een grot, vol glans en vol luizen". Ook bij het opdreunen van het symbolum des geloofs, sprak zij steeds van “die opgetrommeld is ten hemel, en geleden heeft onder spaansche platjes".

Naast de school was er de spekkenwinkel van Van Eygen, die ook en gros verkocht en ook nog op de markt stond. Op het einde van de St.Sebastiaanstraat; waar een tijd het Religieus Museum was, was er een armenschool, maar wat daar gebeurde wisten wij niet. Daarnaast was een Coiffeur, waarvan de vrouw erg actief was in het Rode Kruis. Zij had ook een zoon, iets jonger dan ik, die later met dezelfde trein als ik naar Duitsland moest vertrekken. Pa was meegekomen naar het station en ook die Mevrouw was met haar zoon meegekomen. Zij stond er bij te wenen, en om haar een beetje te troosten, zei Pa, ”ach Madame, zij zullen er misschien eens deugd van hebben“. Na de oorlog moest Pa het komen uitleggen op het politie-commissariaat, waarom hij zoiets gezegd had, en hoe het gemeend was. Er is natuurlijk nooit iets van gekomen, maar zo was de mentaliteit kort na de oorlog. Er was daar ook nog een winkeltje, ik weet niet van wat. Maar daar kon je goedkopere Cinema ingangsbiljetten kopen voor eender welke cinema in Oostende. Het moet iets te maken gehad hebben met de auteursrechten op de films en muziek.

In werkelijkheid moet ik toch nog iets meer geleerd hebben, want toen ik naar het Klein College moest, mocht ik direct naar het tweede studiejaar bij meester Catry. Op de hoek van de Euphrosina Beernaertstr. en de Christinastr. was er een soort gebedshuis van de protestanten,waar altijd een grote open bijbel opengeslagen voor het venster stond. Wij durfden daar maar met een zijdelingse blik naar kijken, want dat was een goddeloos boek. Van het klein College heb ik niet veel goede herinneringen. Het beste was nog, toen men in de cinema Forum de omstreden film “Kermesse Flamande“ speelde. Er werd toen dikwijls geprotesteerd en zo zijn onder andere meester Catry en nog een paar andere meesters door de politie opgepakt. Dit was voor ons een buitenkansje. Niet wegens het uitvallen van de lessen, maar het prestige van een meester te hebben die in de bak had gezeten. Ik heb later straffere dingen beleefd.

De uitgestippelde route naar school liep van de Langestraat waar we woonden, via Christinastraat tot aan de Euphrosina Beernaertstraat, de hoek om en ik was er. Onderweg was er telkens wel iets te bekijken. Juist over onze deur was er een dancing, en ook naast ons, de kant naar de Vlaanderenstraat. Dikwijls vond ik daar papieren hoedjes of ongebruikte serpentines. Dit waren op school heel interessante ruilobjecten, want het was niet aan iedereen gegeven om in zo een mondaine buurt te wonen. Later is de dancing over ons veranderd in Restaurant. Het gebouw staat er nu nog altijd. Wij noemden het Mottin, denkelijk omdat de uitbaatster zo noemde.

Daarnaast stond en staat nog steeds een tamelijk hoog gebouw, nu ook Restaurant. Dat was het lokaal van Rex, de partij van Le Beau Leon, alias De Grelle. Af en toe werd er daar gemanifesteerd. Iedereen noemde de uitbater Bing. Er lagen in het Cafe altijd twee grote loebassen van honden, ofwel voor de deur, ofwel binnen. Een vreemde zou zich daar nooit voorbij wagen. Bing moet vroeger handel gedreven hebben, want van het Cafe kon hij zeker niet leven. Er zat nooit een kat, wel stond er een billiart, daarom gingen wij, dit is Pa, Nonkel Gustaf Beke, Gustaf Schepens en ikzelf daar gedurende de eerste jaren van de oorlog een partijtje billiarten. We konden zelfs na de avondklok van de Duitsers nog voorzichtig de straat oversteken en waren weer thuis. Je moest wel eerst goed luisteren of je geen benagelde laarzen hoorde. Nonkel Gustaf droeg altijd een bolhoed. Op zekere dag, nog voor de avondklok, staken een paar Duitse soldaten de Cafedeur open, keken even naar binnen en deden de deur weer dicht, zeggende : ”die Juden spielen“, omdat ze de bolhoed gezien hadden. In het huis van Bing woonde boven de Familie Janders, Luxemburgers, de vader Maitre d’Hotel met heel veel chiqué, de moeder een klein vrouwtje dat volledig in de schaduw stond van haar man. Zij sprak met een heel zwaar Duits accent en zag er altijd ongelukkig uit.

Naast Bing was de Pantoufel, een heel oud en laag gebouwtje. In het cement van de schoorsteen stond het jaartal 1616 gegrift, maar ik geloof niet dat er toen reeds cement bestond. Ook dit was een dancing. Om de hoek in de Christinastraat woonde de uitbater, mijnheer Terreyn, een klein vinnig ventje, maar zijn vrouw was wel het dubbele. Daarnaast was er een Kaas en Zuivelproducten handel, van mijnheer Piessens, die vroeger een Hotel-Restaurant “Les Milles Colonnes” in de Langestraat uitgebaat had. Wat er daarnaast stond weet ik niet meer. Dit was al de hoek van de Ensor-Gallerij. De overkant was de koffiebranderij De Groof. De koffie werd er in de winkel zelf geroosterd en heel de straat genoot van de heerlijke geur. In de Galerij zelf was er in het midden een soort verbreding en daar was een winkel waar men allerhande farcen en rariteiten kon kopen. Ik had nooit centen om iets te kopen, maar alleen al het kijken was een plezier. Daar in deze etalage heb ik ook mijn eerste vuil Frans woord geleerd en wel, bij een natuurgetrouwe weergave van een hondendrol, het woord “crotte de chien”.

Verder in de Christinastraat naast De Groof was er een klein boekwinkeltje van Lode Lefever. Het winkeltje werd gerund door zijn weduwe en hijzelf zou in het gevang gezeten hebben als Activist gedurende de 1e. oorlog. Daar mochten wij soms, als we braaf geweest waren, een boekje van Hans, een Vlaamsch Filmtje en later een Ivanovke kopen. De prijs was toen 60 Centiem. Later, als de boekjes het overleefd hadden, verhuurde ik de boekjes aan mijn zusters. Ik sliep op het derde en de meisjes op het eerste verdiep. Met een lange koord haalde ik eerst het geld naar boven en liet dan pas het bestelde boekje zakken. Eens heeft Tante Lies, die op het tweede woonde van uit haar venster mijn koord doorgeknipt en was mijn broodwinning heel erg beknot.

Als het winkeltje sloot is daar Omer Pylyser gekomen. Die bakte het hele jaar door horentjes voor zijn en andere Cremeries. De Pylysers waren een hechte cremeriefamilie. Bijna allen stonden met hun cremekarretje op verschillende strategische plaatsen in Oostende. De winkel zelf liep niet zo goed, de Christinastraat was geen echte wandelstraat. Later is Omer verhuisd naar de Vlaanderenstraat, waar de zaken liepen als een sneltrein. Zijn zoon Georges heeft de traditie verder gezet op de hoek van de A.Buylstraat, maar heeft zijn zaak verwaarloosd en heeft alles opgegeven. De vader, die reeds op rust was, heeft de boel weer op de rails gezet en dan overgelaten. Georgette, de dochter van Omer had ook een Cremerie in Blankenberge. De echtgenote van Omer, Clara Cordy was de dochter van “Boule de Berlin“, die met warme bollen op het strand rondliep.

Verder in de Christinastraat was er een klein winkeltje van breiwerk, en een deur die uitgang gaf aan de Ijzerwarenwinkel van Bekaert, die zelf in de A.Buylstraat gelegen was. Naast die deur was het Cafe van Madame Moustache, een zeer goed lopende zaak, en Madame had een echte zware goedverzorgde moustache. De andere hoek Christina- en A.Buylstraat was de schoenwinkel van Timmermans, met ook een private uitgang in de Christinastraat. Daarnaast heb ik eerst een Encadreur gekend, maar ook daar durfde ik niet te veel blijven staan kijken, want er stonden soms schilderijen met Madamen met weinig kleren aan. Later is daar “De Witte Beer” gekomen, allemaal Fourures voor mensen met een klein inkomen.

Verderop in de volgende blok Christinastraat was er ongeveer in de helft de kruidenierswinkel “De Jonghe”, een heel lange winkel die uitkwam in het Lijnbaanstraatje.Een paar huizen verder had je het huis “Bouman”, kleuren en vernissen en alles wat daarmee te maken had. Daar kocht Pa zijn lijnolie, zinkwit en seccatief om zelf onze verf te maken. De poeders om te kleuren lagen in grote ketels uitgestald en werden verkocht per gewicht. Op de hoek van de Witte Nonnenstraat de hoedenwinkel van Jacqueloot, die er nog altijd is. De hoek er tegenover waren de uitstalramen van Coiffeur Borgers, met wassen poppen met pruiken op en grote glazen bokalen met allerhande kleuren. Verder de beenhouwerij Crabbe, nu Casteleyn. Enige huizen verder de confiseriezaak van Vosjes, spekkenbakkers en groothandel. De winkel werd gerund door een oude tante, Mamzel Vosjes, die altijd van heel ver moest komen. De winkel werd nog in 1940 met gas verlicht.

Nog een blok verder, enige huizen voorbij de hoek,was er eens een modistenwinkel, die echter failliet ging. Ietsje verder, juist over de Paterskerk was er nog een spekkenwinkeltje, waar ook horentjes voor ijscreme gebakken werden. Soms kon men daar voor 10 of 25 centiemen een grote zak koekenafval kopen, door ons koekemul genoemd. Als je dan geluk had zat er soms nog een versuikerde karamel in. Een paar huizen daar voorbij, ook tegenover de Paterskerk was er een winkel voor schrijfgerief. En ook daar kon men dan voor een kwartje een heel zakje elastiekjes kopen, waarmee men dan propjes papier kon wegschieten. In het laatste stuk Christinastraat, voorbij de Jozef 2 straat, was er tegenover de Euphrosine Beernaertstraat een grote blinde muur met een grote poort. Dit was de achterkant van de statige patricierswoning van Mamzelle Jean in de Kapellestraat. Dan nog een spekkenwinkeltje en een cafeetje met gekleurde lichten en enkele huizen daar voorbij was er de achterkant van de drukkerij van “L’Echo d’Ostende” van uitgever Mr. Raick, een klein manneke dat op alles en iedereen kritiek had. De voorkant was ook een boekhandel in de Kapellestraat. De laatste hoek was het hotel “De La Couronne”, dat liep van de Kapellestraat tot aan de Christinastraat. Het is op die hoek dat er een auto, komend uit de Christinastraat rechtdoor gereden is en in de tweede Bassin gedoken is. Bij het optakelen van het wrak is de helft van het College te laat op school gekomen.

Nu terug naar de Langestraat vanaf de Vindictivelaan. In de eerste blok was er het restaurant Meyus, we kwamen daar een enkele keer voor een begrafenismaaltijd. Dan op de hoek van de Euphrosine Beernaertstraat de reeds hoger vermelde Protestantse woning. Een paar huizen verder een winkel van een begrafenisondernemer. Op de hoek van de Jozef 2 straat was de stovenwinkel van Lecluyse met er aan palend de smidse. Daar kon men nog een echte smid aan het werk zien. Een paar huizen daar voorbij was het groot kantoor der belastingen. Gebouw dat er nog altijd staat. In de volgende blok was de Paterskerk gelegen. ’s Zondags gingen de twee Tantes uit de bakkerij daar naar de eerste Mis om half zes. Het kwam zeer dikwijls voor dat fuifnummers na een nachtje feesten, de eerste Mis half slapend doorbrachten om dan naar huis te gaan uitslapen. Begin November, feest van Sint Hubertus, werden er twee grote manden broodjes naar die kerk gedragen om gewijd te worden. Ook de vissersvrouwen kochten een mandje broodjes, die ze dan op straat trachtten te verkopen al roepend,”moet er Sint Hubrechtsbrood sien”. Zo gebeurde het eens dat er zo geroepen werd op straat, en Huguette en Françine, die nog in bed lagen, nog half in slaap, dachten dat Ma hen zoals gewoonlijk wilde wekken met de gebruikelijke Huguette en Françine, en uit volle borst Jaaa ! riepen.

Twee huizen voorbij de Paters woonden de Laleman’s, waarvan een paar zonen ook College liepen. Een ervan is missionaris geworden maar reeds overleden. Dan had je de winkel van Van De Velde, oorspronkelijk borstelmakerij, nu nog altijd verven, borstels enz. In de volgende blok was er een schoenlapper Boets, met ook een zoon op College. Die jongen moest altijd lopen om thuis te zijn, nooit tijd voor een babbeltje. Verderop had je een meubelwinkel, ik denk “de Ster” vroeger schijnbaar een klein theater geweest, daarnaast het minihuisje van Louiseke. We kenden haar naam niet, maar vonden Louiseke passend. Er werd klein speelgoed verkocht. Het huisje is afgebroken, maar terug opgebouwd.

Op de hoek Witte Nonnenstraat-Christinastraat was er een Cafe. Verder in de straat was er een fotogaaf, waar altijd de laatste huwelijksfoto’s en Plechtige Communicanten voorhingen. Nog een paar huizen verder had je een winkel van radio’s, een van de pioniers van verkoop van radio’s. Pa had daar reeds in 1928 een radio gekocht. Het toestel zelf stond in het Kamertje, een salon waar, buiten de Nieuwjaarsdagen, nooit iemand kwam. Er stond een luidspreker in de woonkelder en één in de winkel. Bij het toestel behoorde een groot houten kader, bespannen met groene draad, en dit kader moest gedraaid worden volgens de richting waar uitgezonden werd. Nu hadden wij muziek in de woonkelder, maar telkens als Pa in de winkel een electrisch apparaat inschakelde, was het lawaai onverdraaglijk en moest er iemand naar het kamertje rennen om de radio uit te schakelen. Nog dichter bij de St.Sebastiaanstraat was er de winkel van Mr. De Bruyne, ook bureau-benodigheden en papierwaren. Dit huis staat er nog.

In de volgende blok was er het klein restaurant van een Familie Lanssens, waar ook een zoon College liep. De hoek A.Buylstraat was ook een tamelijk groot cafe. In de volgende blok had je een restaurant van Mr. Frima, ook een klant, die de rare ziekte had om telkens vijf minuten na sluitingstijd op het keldervenster te komen kloppen, om toch nog bediend te worden. De volgende hoek met de kleine Weststraat was een soort bazaar, men noemde het ook de vier vijf en negentig, omdat dat schijnbaar het hoogste bedrag was dat er geprijsd stond. Daar was de eigenaar een Jan Van Wulpen. Ik heb horen vertellen dat zijn winkel oorspronkelijk “Au Bon Marche” noemde, maar dat er een proces van gekomen was, om te weten van wie de originele naam was. Na de oorlog is daar “Patisserie Libert” gekomen, die in 1940 uitgebrand was in de Kapellestraat. Nu is er een cafe gevestigd. Dan nog een klein winkeltje van schrijfgerief, daarnaast een Cafe waar een electrische piano stond, erg geliefd bij de Engelsen wegens de singe-song. Dan was er nog een groentenwinkel, Van Haevermaet, den Antwerpenaar, met ook een zoon op College, en daarnaast op de hoek van de Langestraat de schoenwinkel van “het joodje“. Gedurende de oorlog met twee zonen gedeporteerd naar Duitsland, na de oorlog is alleen de vader teruggekeerd.

De andere hoek van de Christinastraat was er een winkel,maar ik weet niet wat er verkocht werd. Maar boven woonden de gezusters Lissnijder, waar meester Ponjaert dikwijls op bezoek kwam. Dan nog een paar huizen en dan de drukkerij van Elleboudt, waar o.a. de Zeewacht gedrukt werd. Daar stond ook een grote pyloon, waar honderden telefoondraden aan verbonden waren. Men kon aan die draden zien waar er een telefoon was. Die pylonen stonden op verschillende plaatsen in de stad , o.a. op de Groentenmarkt en in de Jozef 2 straat en zijn maar verdwenen als de telefoonlijnen ondergronds werden gelegd. Vroeger was daar het klooster en gesticht der Zusterkens der Armen ondergebracht, dat dan later het Pontongesticht werd. Die Zusterkens kwamen nog bijna dagelijks, met een zwart wagentje, door een oud paardje getrokken en een oud manneke gemend, in alle mogelijke restaurants en hotels de overschotjes van de keuken afhalen. Zelfs het koffiegruis werd meegenomen.

Ma vertelde dat haar Ma, dus Meme Beke, haar was te bleken legde in de duinen waar nu de appartementsgebouwen in de Van Iseghemlaan staan. Op de Christinaramp waren meestal burgershuizen en zij-ingangen van sommige hotels op de dijk.

In de Langestraat had je naast ons huis, al buitenkomend links, een dancing, toendertijd de Ambassadeur. Vroeger was het meer een cafe met achterin zelfs een mini golf. De uitbater was een zekere Poupaert, gehuwd en met kinderen, maar de zaak draaide niet en werd overgenomen door Robert Pauwels, die er een dancing van maakte. Zijn broer Charly, juist voor de oorlog teruggekeerd uit America, was nu uitbater van het Hotel Cocq d’Or, op de hoek van de Capucijnenstraat en de Hofstraat. Charly had met vrouw en kinderen in America gewoond, en voelde zich meer Americaan dan Roosevelt. Door de oorlog zat hij zonder werk, en kwam een beetje bij zijn broer helpen, die ook niets meer te doen had. Want er was de avondklok, 8 u., en dansen was ook verboden. Ze zijn dan beiden gaan werken aan het Duitse watervliegplein op de spuikom. Wat ze daar deden wisten ze waarschijnlijk zelf niet, maar als je genoeg lawaai maakte, dacht iedereen dat je hard werkte. Bij de evacuatie op het einde van de oorlog is Charly met kroost naar Appels bij Dendermonde verhuisd, waar zijn vrouw vandaan kwam. Toen hij na de oorlog terug in Oostende was, vertelde hij aan iedereen dat hij bij het verzet was geweest. Zijn moeder, die hem goed kende zei, “Maar Charly,gie die zoe benouwd woart ?”, waarop hij antwoordde, “Hier misschien, maar ginder niet“. Na de oorlog is Charly, die het hier niet meer zag zitten, tamelijk vlug terug naar de States kunnen terugkeren, omdat zijn zoontje Antoine geboren was op een Americaans schip, en zodoende de Americaanse nationaliteit had. Americaanse staatsburgers mochten vlug weg uit Europa met heel hun familie.

Naast de Ambassadeur was het Cafe Lacrosse, bazin Paula met haar man (?) Georges. Dan volgde een winkel die enkel in het seizoen open was, en op de hoek met de Vlaanderenstraat ook een seizoenwinkel van rookgerief. Daar kon je de duurste merken sigaren en cigaretten krijgen met gouden mondstuk. Daar deed ik ook in hun vuilnisbak mijn inkopen. Pa had voor de oorlog een paar seizoenen onze gangdeur verhuurd. Daar kwamen dan van die seizoencharlatans met fausse-bijouterie op af. Die hadden alleen onze prive voordeur om hun waren uit te stallen, en iets te verkopen. Van die sigarenwinkel op de hoek vond ik regelmatig ledige cigarettendoosjes die uitsluitend voor de etalage gediend hadden. Ik verzamelde die en speelde dan sigarenwinkeltje buiten op het voetpad. Ik denk niet dat ik ooit iets verkocht heb, maar weet nog dat er echte taksbandjes van 1 Centiem op zaten.

Naast die winkel was de coiffeur Borgers, zoon, die echter alleen dames deed. Van daar af waren het allemaal autocaruitbaters, die de Touristen trachtten warm te maken voor een bezoek aan het Front, dat nog in volle heropbouw was, of anders Middelburg/Zeeland, of nog Brugge met zijn kant. Het gebeurde wel een enkele keer, omdat Pa al deze uitbaters kende, dat hij met een dezer bussen gratis meereed. Er werd de brave reizigers, vooral de Engelsen, van alles wijs gemaakt, want het kon toch niet gekontrolleerd worden.

Voorbij al deze Agences begon het gebouw van het Theater. Eerst was er een trap die naar een kelder leidde, dan had je “Chez Pan” op de hoek, en om de hoek, in de Van Iseghemlaan de ingang met luifel van het Theater. Dit gebouw liep door, de hoek van de Christinastraat om, waar dan een concierge woonde, en waar men ook kon reserveren. En dan had je het Sous-station van de elektriciteitsmaatschappij, weerom tot om de hoek met de Langestraat, het decor-magazijn met een brede poort en heel hoge ingangen om de decors te kunnen rechtop zetten.

Daarnaast had je het restaurant “Florin”. Die waren gespecialiseerd in de “Trains De Plaisir”. Dit waren speciale treinen van uit de Walen, die bijna het hele dorp meebrachten voor één dag aan zee. Ze vertrokken van het station, heel dikwijls met de dorpsfanfare op kop, door de stad naar het strand. Voor velen was het de eerste keer dat ze de zee zagen. ’s Middags was er dan een middagmaal voorzien. Dan kwam heel die bende uitgehongerd aan tafel. Er stond vers stokbrood "A Volonté" op tafel en er werd soep opgediend. Ook "A Volonté". Dan liet men de mensen wachten. Er werd nog meer brood en soep gegeten, en als dan eindelijk het hoofdgerecht kwam, waren de meesten reeds verzadigd. Naast de Florin was er een winkel, later is daar een nieuwkuis van een Mr. Bourgoignie gekomen en dan had je weer de bakkerij Beke.

In de Vlaanderenstraat, beginnend van de dijk had je rechts nog een reisbusagentschap van Mr. Timmermans. Die hadden een gehandicapte zoon, Georges, die zal toen al wel rond de veertig geweest zijn. Georges kwam elke dag een brood halen bij Beke’s, en tweemaal in de week liet hij zich bij ons scheren. Georges was het ideale slachtoffer om te leren scheren. Hij had een baard, bijna uit prikkeldraad en reklameerde nooit. Hij was ook smoorverliefd op Madeleine, onze winkeldochter en coiffeuse, en bracht haar telkens ellenlange brieven mee waarop een hele hoop lijnen getekend waren. Verder dan die brieven is het nooit gekomen, want Madeleine had schrik van hem. Aan de linkerkant was er een klein groentenwinkeltje van een Mr.Mortier en een paar huizen naar beneden toe had je een grote luxe kleerwinkel “Old England”.

Dan had je nog een huis met een plaket, vermeldend dat hier James Ensor geboren was. De hoek was het grote hotel Regina, uitgebaat door Mr. en Mw. Hansen. Daarnaast het huis en de winkel van James Ensor himself. Eigenlijk had ik liever Guusje, zijn knecht en majordome. Dit was een eeuwige grappenmaker. Zijn vingers waren krom getrokken van de rheuma, maar toch moest hij altijd farcen uithalen. James zelf kwam nooit meer buiten zonder Guusje, die zichzelf tweemaal in de week liet scheren. Iedere maand kwam dan ook Baron James persoonlijk mee om zijn haar en baard te laten knippen.

Hij heeft zelfs nog een potlood-tekening (afbeelding FT/D1831 links) gemaakt met zijn eigen hoofd, omringd door verschillende handen, en speciaal opgedragen aan Francois Van Outryve, qui “possède plusieurs mains pour raser, peigner, arroser, frictionner, bouchonner, etriller, doucher, asperger, torchonner le Br.James, son client recalçitrant et content”, getekend J.Ensor. Voor mij was dat geen goede klant, een beetje gaga, want hij betaalde niet en gaf ook geen drinkgeld. Het was gewoon iemand die zich liet leiden door Guusje. En die zat er financieel ook niet zo goed voor. Ik heb Guusje bij ons in het kapsalon, nog eens een half uur weten strijden met een andere klant die beweerde dat hij van Ieper was. Guusje beweerde dat hij nog meer van Ieper was dan de andere, totdat hij tenslotte zijn Identiteitskaart liet zien,waarop zijn naam stond, nl. August van Ieper. Op zekere dag was Guusje buiten ruiten aan het wassen, en stond met zijn gezicht naar het glas gericht. Er kwam een visverkoopster met haar karretje voorbij, die riep “ Gernoazen an twee frang dholve kiloo”. Guusje riep met vervormde stem “ en holf kilootje”. De vrouw schept een zakje vol en kijkt dan rond wie er geroepen heeft. Er is natuurlijk niemand te zien, tot ze Guusje ziet staan en direct weet dat hij weer bezig geweest was met mensen foppen. Baron Ensor had ook nog een zuster, een hele dikke die in de Van Iseghemlaan woonde. Zij was met een Chinees getrouwd geweest, en liet nu bij ons elke week een klein flesje Eau de Cologne vullen.Wat ze er mee deed wisten we niet. Het uitstalraam van de winkel van Ensor ziet er nu nog net zo uit als 75 jaar geleden.

Wat er naast het Ensorhuis stond weet ik nier meer, maar iets verder richting markt was er een groot huis, waar onmiddellijk na de brand van het stadhuis op het Wapenplein, het politiecommissariaat gevestigd was. Daar naast had je de wisselagent De Schutter. Ik was daar goede klant want bijna altijd, als je van een Engelsman drinkgeld kreeg was het in Shillings, die onmiddellijk bij De Schutter omgewisseld werden. Een Pond was toen 140 Fr. Eenmaal heb ik van een klant 10 Shilling gekregen. Mijn week was goed.

Op de hoek van de Langestraat en Vlaanderenstraat was de sigaren en parfumerie-winkel van Mamzel Verstraete. Wij verkochten praktisch dezelfde produkten, maar er was een heel goede verstandhouding tussen de twee winkels. Wij leenden wederzijds artikelen die momenteel ontbraken. Tegenover Mamzel Verstraete was de Patisserie van Bellemans. Daar was een heel lange dochter, van wie men vertelde dat zij stond te wenen aan een huisdeur. En toen men haar vroeg waarom zij huilde, zei ze dat ze niet tot aan de bel kon. De vierde hoek was de Patisserie Acke, poepchic en parler Francais. Maar waarschijnlijk de fijnste Patisserie van Oostende. Rond Sinterklaas stond daar telkens een maquette van een bekend gebouw in chocolade ten toon gesteld. Dit ten andere ook verderop in de Kapellestraat in verschillende andere Patisseries. Acke was ook gekend voor zijn marsepein. Je kon je niets indenken dat je daar niet nagemaakt in marsepein kon kopen. Bij Acke’s konden wij soms heel goedkoop aan reeds gepelde appelsienen komen. Schijnbaar hadden ze in de Patisserie alleen de schillen nodig, en verkochten ze de geschilde, maar onbeschadigde appelsienen aan geburen en kennissen.

Naast Acke was de kledingszaak van De Strooper, vooral regenmantels, chic maar duur. Dan is daar de cremerie Omer gekomen, daarnaast een groot Hotel en op de hoek van de Ensorgalerij een bekend Cafe. Verder nog een winkel van Samdam. Op het Wapenplein, hoek A.Buylstraat een vroeger heel bekend sigarenhuis, daarnaast de Bank Van Brussel, niet zo breed als nu, dan nog een sigarenwinkel en dan Lindor op de hoek St.Sebastiaanstraat.

De zuidkant van het Wapenplein, toen gewoon De Grote Markt, op de hele breedte, het stadhuis met Carillon. Hoek Breidelstraat Kerkstraat was een Cafe, ik meen La Petite Bourse en de hoek daar tegenover was de winkel van Royon. Daar was ik ook goede klant want ik kocht daar geregeld voor 25 Centiem kleine nageltjes voor mijn figuurzaag stukken. Ik maakte ook regelmatig poppenmeubeltjes en zelfs een schoolbord en bank. Dus kon ik veel nagels gebruiken. Naast Royon waren er toen reeds verschillende Restaurants en ook een Apotheek, en op de hoek Brabantstraat was er het huis en lokaal Patria. Er tegenover Hotel Restaurant Central, en de andere hoek de stadsbibliotheek en archief. Daarnaast weer enkele Cafes waaronder Le Damier, en als laatste de Kerlinga, waar er ook een private bibliotheek was. Daar waren wij regelmatig te gast, niet in het café, maar boven, waar af en toe poppenspel gegeven werd. Aan al deze cafés, Patria, Kerlinga, Ons Huis, De Soldatenkring heb ik een diepgewortelde afkeer gekregen omdat ik daar telkens met de kerstfeestjes een liedje moest zingen. Ik huiver nu nog als ik er aan denk. Naast de Kerlinga op de hoek met de Vlaanderenstraat was nog een wisselagent gevestigd, een Mr. Lacour. Hij was ook klant bij ons en zei tegen Pa dat hij op zijn vitrien mocht schilderen “Fournisseur de la Cour“.

Terug in de Vlaanderenstraat was er de Juwelierszaak Geeraerd, met een grote inspringende vitrine, waarin als reclame, een aquarium stond met tussen de levende visjes een Rodania uurwerk. Dan nog een paar winkels en dan de grote inkomhall van Cinema Forum. Deze Cinema, eigenaar een Mr. Coolen, later Seynaeve had nog een andere in-en-uitgang in de Langestraat, en onder de zaal was een grote Garage die uitkwam in de Louisastraat. In hetzelfde gebouw en met dezelfde eigenaars had je ook nog een Studiac, een klein zaaltje waar je, ik meen voor twee Frank, een uur lang het Journaal, een paar documentaires en tekenfilmpjes kon zien.

In de Langestraat naast Mamzel Verstraete had je het Winkeltje, waar men alles wat eetbaar was kon kopen. De bazin was Alice van ’t Winkeltje. Ze verkochten ook verse garnaal, die eventueel, voor de Hotels, gratis gepeld werden. Want die Grote Hotels deden geen verse voorraad op. Als zij een bestelling kregen voor een Tomate au Crevettes, werd een piccolo uitgestuurd om een portie vers gepelde garnalen te halen. Eens heb ik zelf gehoord hoe een fruitmarchand aan de patron van de Renommee verse perziken aanbood aan een bepaalde prijs. De patron was niet geinteresseerd. Toeval wil dat ’s middags een klant een verse perzik wou. De piccolo werd uitgestuurd, maar later is er heftige ruzie geweest, omdat de prijs hoger was dan ’s morgens voorgesteld. Maar het Hotel heeft de hogere prijs betaald en heeft op een ander ingekocht. Naast het winkeltje was er een groot herenhuis met voor de voordeur een arduinen verhoogje van wel twee vierkante meter. Ik heb nooit geweten wie er woonde.

Daarnaast was er weer een Cinema, eerst de Cinema Pate, later de Rio. Dit was wel een goedkopere zaal, waar veel films met Fernandel gedraaid werden, zoals de Cameo, heel op het einde van de Kapellestraat. Daar stormden de soldaten, die om tien uur in de kazerne moesten zijn, om vijf voor tien de zaal uit om toch niet te laat te zijn. Voorbij de Rio was er nog een coiffeur Germonpre, die met de evacuatie in 1944 naar het binnenland gegaan is en niet meer teruggekeerd. Iets verder maar aan de overkant was de bakkerij van De Cock, Kokjes genaamd. Ook een goed lopende bakkerij, maar schijnbaar het laagste punt van Oostende. Want telkens bij storm en springtij kwam de bakkerij, die ook in de kelder was, onder water.

Aan de andere kant van de Langestraat, voorbij de Christinastraat had je rechts richting Kursaal het kleine huisje waar vroeger de bakkerij Beke was, dan een cremerie de Cri-Cri. Dan nog een paar winkeltjes en cafés en dan op de hoek het Restaurant van Almondo. De patron was een heel sympathieke Italiaan, klant bij ons, royaal en stond meestal op straat met een dikke sigaar in zijn mond. Bij de komst van de Duitsers voelde hij zich als Italiaan en bondgenoot één met de overwinnaars, maar ik weet niet wat er van hem geworden is. De volgende hoek was het kleine, maar zeer populaire Cafe Des Sports. De patron liet zich regelmatig bij ons scheren, zette zich neer en viel in slaap. Daar kwamen veel Jockeys en naast het café was in de Hertstraat een wedbureau. Een enkele keer moest ik er als leerjongen, met een briefje met daarop de naam van het paard en het nummer van de koers plus een stuk van vijf of twintig frank een weddenschap gaan afgeven. Dit was alleen in het seizoen, als er zelfs een speciaal trammetje zonder deuren of vensters, de paardenliefhebbers van het Station naar de renbaan bracht. Aan de overkant, het begin van de Madridstraat had je de bakkerij van Van Belleghem.

In de rest van de Langestraat waren meestal cafés gevestigd, behalve een winkel van strandbenodigheden waar men schopjes en emmertjes en zichtkaarten kon kopen en uitgebaat werd door Jeanne Vlietinck, een gewezen schoolvriendin van Ma. Zij was gehuwd met ene Sam Bouvier, maar die hielp niet mee in de winkel. Zij hadden twee zonen die ook College liepen. Aan de overkant van de straat bijna recht over de winkel van Vlietinck was nog zo een winkeltje in een insprong van de andere huizen. Daarboven woonde Fikche, een vroegere poetsvrouw van de Bekes.

Op het einde van de Langestraat rechts is enige jaren voor de oorlog een nieuwe cremerie gekomen. De baas was denk ik een Antwerpenaar, die echter de zaken op een heel nieuwe manier aanpakte, en met succes. Vroeger had je Omer Pylyser en iets beter De Napolitain in de Hertstraat. Dat waren echte Italianen en verkochten ook echt Italiaans ijs, maar beperkt tot Vanille, Aardbeien, Moka en Chokoladesmaken. De nieuwe in de Langestraat heette De Pole Nord, en had wel tien of twaalf verschillende smaken. Hij was ook de eerste die een vormpje gebruikte op maat van het langwerpige koekje, en waar wel vier cm. Creme op kwam. Iedereen had evenveel en er was geen sprake meer van goed of slecht bediend. Hij voerde ook de kaart in, waarop je een stempel kreeg en na tien stempels kreeg je een creme gratis. Hij was vooral bekend voor zijn Tuti-Fruti creme, die voor mij het beste was dat er bestond, na bruine suiker en sardientjes. Later is hij verhuisd naar de overkant van de straat waar hij veel meer plaats had.

Schuin tegenover de Pole Nord was de sigarenwinkel van Mr. Cesar, rookgerief en souveniers. In de Hertstraat tussen Langestraat en A.Buylstraat had je op de hoek van de Kleine Weststraat nog het café van Luyens, waarvan de zoon met mij College liep. En iets verder aan de overkant, een viswinkel van Geryl. Ik denk dat de eigenaar op zee gebleven is. Op de Hertramp had je het hotel “Royal Astor”dat ook door een Mr. Bernard gerund werd, die echter geen familie was van de grote Marcel Bernard uit de Renommee. Daar mocht ik soms mee om broodjes en brood te leveren. Toen zag ik reeds als kind het grote verschil in eetcultuur tussen de Engelsen en wij. In de Astor zag ik in de keuken doodgewone tomaten opgevuld met gehakt, zo in de oven met veel vet. Voor ons was dat heel gewoon eten voor een werkdag, maar voor de Britten was dit alles lovely.

In de kleine Weststraat was er een groentenwinkeltje, ik dacht van een Verschelde. In de Louisastraat vertrekkend van de grote markt had je naast Hotel Central op de hoek,de apotheker Breckx; verder een paar huizen en dan de poort van aannemer Christiaens, die op zijn fiets kroop, steunend op de achterste naaf van zijn wiel. In die poort was in het plafond een groot langwerpig gat opengelaten om het hooi en stro naar beneden te gooien, in de tijd dat dit huis de zijuitgang was van het Huis Louise-Marie, en de paarden en koetsen langs daar binnen konden. Daar voorbij had je dan weer de bakkerij van Kokjes.

In de Brabantstraat was er halfweg een groentenwinkel, tamelijk verwaarloosd, want de baas was meer met politiek bezig. Men noemde hem dan ook Rex Patat. Op de hoek van de Capucijnenstraat en de Groentenmarkt was de beenhouwerij van Van Craeynest. Die had geen vitrien of deur. Alles werd met een smeedijzeren hek afgesloten, maar toch voor iedereen zichtbaar. In het Breidelstraatje was er een winkel van delicatessen, exclusief maar poepduur. Pa kon daar soms staan slikken bij het zien van al die fijne zaken. Op de Groentenmarkt zelf stond het frietkot van De Rosten. Je had er ook de dancing Valentino. In het Dwarsstraatje gingen we met onze kapotte schoenen bij Verlinde, die later een schoenwinkel uitbaatte in de Kapellestraat. Op het Oude Mijnplein stonden de kleine stenen gebouwtjes van de beenhouwers.

In de Capucijnenstraat voorbij de Langestraat was er een wasserij, waar nog met de hand gewassen werd. Je kon er nooit binnenkijken van de vele damp die er continu hing. Recht daarover was er een glazenmaker.Wie thuis een ruit gebroken had, ging daar zelf om een stuk glas met de juiste afmetingen en vroeg een beetje stopverf, om de ruit er zelf in te steken.

In de Kaaistraat is er enorm veel veranderd. Op de hoek Groentenmarkt-Kaaistraat was er een winkel van aardewerk. Daarnaast de bank van Piers. Verder de winkel van De Graeve, waar men alle mogelijke uniformen en hoofddeksels, zowel burgerlijk als militair, en alle onderdelen van uniformen van knopen tot onderscheidingen kon kopen. Op de hoek was de Apotheek van De Graeve. De andere hoek was de school van de Josefinen, later overgenomen door Les Dames de St. Andre. Naast de school was een Moederhuis, op straat met smeedwerk afgemaakt.

Bij ons thuis zijn de twee oudste kinderen thuis geboren, maar de andere drie hier in de Kaaistraat. Van geboorten van zusjes werden wij nooit iets gewaar. Wel moesten we af en toe ergens bij een Tante gaan logeren, en als we dan terug thuis kwamen was er een man, of liever vrouw, méér aan boord. De nieuwkomer werd overdag in ’t kamertje gezet. Dat was zogezegd ons salon, werd echter nooit gebruikt en alles was vochtig. Alleen tegen de Nieuwjaarsdagen werd er, reeds lang voordien, de kachel aangemaakt, die dan echter, door de vochtigheid van de schouw, niet wou trekken, en als er dan toch trek in kwam, moest de deur naar het koertje drie dagen openstaan om de rookgeur weg te krijgen. Daar kwamen de onkels en tantes en nichten en neven Nieuwjaren, de mannen een druppel, de vrouwen een elexirke. In zo een kamertje werden wij dan overdag in een kinderwagen te slapen gelegd, want in de woonkelder was geen plaats. ’s Nachts sliep de kleine dan in de kamer van Pa en Ma. Eerst sliepen wij allen in de achterkamer, maar als we groter werden, kreeg ik een eigen kamer, een mansarde op het derde verdiep. Van uit mijn slaapkamer zag ik uit op de achterkant van het Theater, waar er een soort lange balkons waren waar de mensen gedurende de pauses konden een luchtje scheppen. Ik kon ook, bij goed weer, als de deuren opengezet werden, de muziek en het gezang van de opera’s horen. Als het stil was kon ik van uit mijn bed, ook het geruis van de golven op het strand horen, en bij Oosterwind de Clairons van de kazerne de reveil blazen. Verder op in de Kaaistraat had je nog het Busbedrijf van Ramoudt, die regelmatig de schaarse schoolreizen verzorgde.

In die tijd ging ik ook regelmatig krabben vangen. Daarvoor moest ik eerst thuis de lange waslijn te pakken krijgen. Dan naar de fietsenhandel Mares in de Kerkstraat en een oude fietsvelg geschooid. Daarna naar de kaai om bij een van de binnenliggende bootjes een stukje korre af te bedelen, dat dan aan de velg vastgemaakt werd, een stuk oud ijzer en een viskop in het net, de waskoord vastgemaakt en de krabbenvangst kon beginnen. Die viskop moest je wel eerst gaan schooien op de vismarkt, waar je van de viswuven een hoop commentaar kreeg, en vragen als “heje tus gen eten me, daje moe viskoppen eten?”. Op het hoofd of staketsel liet men dan het net zakken en hoopte dat er iets zou in komen. Afgezien van een paar kleine krabbetjes heb ik nooit iets gevangen, maar, eens aan de overkant waar men grote kruisnetten verhuurde, zag ik een meneer die gehuurd had voor een uur, reeds na een half uur er de brui aan geven en aanstalten maken om weg te gaan. Ik vroeg hem heel vriendelijk en met een hongerige blik in mijn ogen, of ik zijn resterend half uur mocht gebruiken. Dat mocht en die meneer was nog niet aan het einde van de pier, of ik haalde een mooie gul, soort kabeljauw, boven. Ik geloof niet dat Ma mijn vis klaargemaakt heeft. Er was tamelijk veel werk aan om te kuisen en te versnijden. En vis was toendertijd maar goedkoop voedsel. Zo aten wij regelmatig kleine tongetjes of platjes bijna a volonté. Die noemden wij zelfs mondmuziekjes omdat je die met beide handen kon vasthouden en zo het vlees afbijten. In de kelletjes op het strand kon je ook miniscule visjes vangen, die dan in een klein blikken emmertje mee naar huis genomen werden. Dat mocht wel niet, maar het aquarium in wording werd goed weggestopt en werd twee dagen later toch door Ma gevonden, afgaande op de reuk.

Soms ging ik ook spelen aan de derde Bassin. Er was een bruggetje over het water tussen tweede en derde Bassin, waar de tram over reed, maar kaaimuren zijn er in de derde nooit geweest. Daar waren aan de kant van de Stockholmstraat, op de plaats waar nu het stadhuis staat, verschillende kleine scheepswerven. Daar kon men de verschillende stukken boom, met de hand, op maat zien zagen, meestel met twee man, het hout op een soort stelling, een man boven en een beneden, en de grote zaag op en neer gaande. Soms ging ik even goeden dag zeggen aan Tante Gabrielle die in de Stockholmstraat woonde. Meestal kreeg ik dan een kwartje.

Een van mijn geliefde speelplaatsen was de kaai. Daar was altijd iets te beleven en veel gebabbel van de visvrouwen, die hun platjes en schulletjes kwamen ophangen aan grote rekken om zo droogvisjes te maken. ’s Avond kwamen die dan buiten om hun kroost te verzamelen, en riepen dan “Charel, Sissen, Pitoo, Jeannine, Fiene, eten, lezen, potschietten en no junder bedde".

Het eerste leerjaar in ’t klein College was van meester Pick, maar van die heb ik geen last gehad, omdat ik het eerste niet meer moest volgen. Tweede leerjaar, meester Catry. Derde meester De Brock, vierde en vijfde meester Van Houcke en zesde meester Maes, bijgenaamd Tunnetje. Er was ook meester Proot en Ponjaert, maar bij hen heb ik nooit gezeten. Ik weet niet meer in welk jaar, maar eens werd ik, ten onrechte, gestraft en opgesloten in een kamer in het gebouw achter de speelplaats. Daar waren ook de kamers van de professoren van het Groot College. In mijn gevangeniscel lagen de kostuums voor de Zeewijding.’s Middags bracht mij een nonnetje uit de keuken der internen, een paar droge sneden brood en een kannetje water.Dat was niet het ergste, maar ik moest dringend plassen en er kwam niemand.Ik heb dan in de helm van een Romeinse soldaat gedaan wat ik moest doen.Ik hoop maar dat alles opgedroogd was tegen de tijd dat de processie uitging. Verder heb ik er niets meer van gehoord. Jaren later; ik ging reeds naar het Groot College, liet Masoeur Alphonse, die ook kosteres was in de kapel van de Jozefienen, langs een van mijn zusters om, vragen of ik niet elke dag om zes uur de Mis kon komen dienen.Voor Ma was het natuurlijk direct goed; want drie, en later vier van haar dochters liepen er school, en je kon nooit weten waarvoor het goed was. Mijn mening werd zelfs niet gevraagd, maar het kon mij eigenlijk niet veel schelen,ik was al altijd en nog steeds een vroegopstaander en moest zowiezo om 7 uur naar de Mis in ’t College, die dan natuurlijk wegviel. En er was mij een billijke vergoeding beloofd. Een drietal maanden heb ik dat volgehouden, maar toen er van de vergoeding niet meer gesproken werd, ben ik daar gewoon weggebleven. Ik vertrok op het gewone uur van huis, maar ging op de dijk wandelen en voelen of er niet ergens iets in de automaten was blijven steken. Na de Mis ging ik gewoon naar huis, en het is pas maanden later dat de Zuster aan een van mijn zusters vroeg waaron haar broer niet meer kwam Misdienen. Ik geloof niet dat er iets ergs van gekomen is, vooral omdat ik nooit betaald ben.

Op Zondag kreeg ik van Ma 5 Frank en daarmee mochten wij met ons vier, de laatste was nog te klein, naar de Cinema in de Volksbond. Het inkomgeld was 1 Frank per man. Dus bleef er nog voor ieder van ons een kwartje over voor snoep. Eerst in de rij gaan staan om je ticket te halen. Er werden meestal Cowboyfilms gespeeld, natuurlijk zonder klank. Er werd wel muziek gemaakt door middel van fonoplaten, maar ik denk dat ze er maar een viertal hadden. In ieder geval kende iedereen de melodie en zong uit volle borst mee. Men verwittigde ook door geroep de Goeden, dat er een Slechterik achter hem aan kwam sluipen, zodat de Goede zich nog op tijd kon omdraaien, wat dan ook altijd gebeurde. Na met succes het Klein College doorlopen te hebben, vroeg de Directeur,toen Eerw. Heer Van Den Abeele, later pastoor op de Opex, om mijn vader te vragen om eens langs te komen. Ik had niets mispeuterd maar was toch niet helemaal gerust in die zaak. Maar het kwam er op neer, mijn toekomst vast te leggen. In die tijd waren er maar twee mogelijkheden, ofwel Handel of Latijns-Grieks. En daar ik niet van de domsten was, werd het Grieks-Latijns. Dat was helemaal niet mijn goesting, maar daar werd ook niet naar gevraagd. Ik zag niet in waarom ik Latijn moest leren om coiffeur te worden. En ik deed het ook niet. Drie volle jaren heb ik het volgehouden, mijn broeken versleten en niets bijgeleerd. Eindelijk, toen ik veertien was, heeft men gekapituleerd en mij van school gehaald. Ik had reeds twee grote vacanties bij Pa in de zaak gewerkt, en dus zou ik de stiel verder zetten. Dan brak de oorlog uit en begon er een nieuw leven. Daarover verder meer.

Het verste wat ik mij kan herinneren is het pak voor de broek dat ik kreeg, toen ik in de Bakkerij, naast de deur, een versgebakken rozijnenbroodje van een pond, helemaal uitgehold had, en er alleen de korst nog overbleef. Ik zie ook nog hoe men Meme Beke, toen ze erg ziek was, op een stoel de draaitrap afdroeg om ze in de ambulance te dragen. Zij is niet meer teruggekeerd en stierf in 1929.

In de bakkerij zelf, die 's namiddags leeg was, want mijn Onkels en de bakkersgasten, die soms al heel vroeg moesten beginnen werken, sliepen dan, was het heerlijk spelen. Er stond altijd een kistje rozijnen en een bak met bloemsuiker, klaar voor gebruik, waar ik dan ook met volle handjes van genoot. Tot men eens, om het mij af te leren, in de plaats van bloemsuiker alkali in de bak gedaan had. In het voorbijlopen greep ik er, zoals gewoonlijk, een handvol, wilde het in mijn mond steken en viel op mijn achterwerk.Want alkali heeft bijna hetzelfde effect als ammoniak. Ik zat zonder adem op de grond te bekomen, tot grote pret van de bakkers. Ook kon men daar heerlijk van de heel brede lange gladde planken glijden, die men gebruikte om het deeg van de reeds gevormde broden te laten rijzen, die men eerst tegen een tafel had schuin gezet. Dit was onschuldig en mocht ook, tot ik bij het glijden grote splinters hout, door mijn broekje heen, in mijn derriere kreeg. Op een stoel staande was het ook heel interessant om zien hoe het deeg in de deegmenger gekneed werd, tot ik eens, toen de stoel waarop ik stond omviel, dreigde tussen de drijfriemen terecht te komen. Een van de bakkersgasten kon mij nog juist op tijd wegtrekken, maar ik had mijn lesje geleerd.

In het begin bakte men hoofdzakelijk brood en broodjes en stokbrood. Gebak was er niet bij. Alleen maanden voor Sinterklaas werd er volop spekuloos gebakken. Een deel daarvan werd gesuikerd en daarvoor werd heel de familie opgetrommeld, want dat was allemaal handwerk.Wij zaten allemaal, volwassenen en kinderen dooreen aan een lange tafel in de bakkerij. De bakker, dat was nonkel Gustaf Beke, een tweelingbroer van Ma, bereidde de vloeibare suiker en goot die dan in klaargemaakte papieren puntzakjes, die dan langs achter werden dichtgedraaid, en gestapeld tot het moment van gebruik. Dan werd het puntje er heel voorzichtig afgeknipt, want als het gaatje te groot was, kwam er te veel suiker uit. Het model van de te suikeren speculoos hing af van wat er die dag gebakken was. Er waren bootjes, bultjes, vissen, trompetjes, sinterklasen en een heel enkele keer mocht of moest ik, als beste tekenaar van den hoop, op een groot vierkantig stuk koek, een locomotief, een loodsboot of een ander onderdeel van het zeewezen suikeren en wel naar model. Deze kunststukken waren besteld door het Achturenhuis, het lokaal van de socialistische vakbond. Natuurlijk werd er aan de suikertafel druk verteld en gelikt, wat maakte dat wij 's avonds, nadat de laatste koeken gesuikerd waren, plakten tot aan onze voeten. De gesuikerde spekuloos werd uitgelegd totdat de suiker hard was en dan in grote houten koffers weggeborgen tot de dag van verkoop. De leeggespoten tipzakjes werden dan in de winkel uitgedeeld aan de kinderen der klanten. Ma vertelde dat, toen zij nog een jong meisje was, de vissersvrouwen hun juwelen naar de berg van barmhartigheid brachten, om toch geld te hebben voor speelgoed en snoep voor hun kinderen. Als dan de tijd van de haring aankwam, hadden ze weer geld om hun juwelen terug te halen.

De bakkerij werd gerund, eerst door Pepe Beke alleen met zijn vrouw, later hadden zij al personeel. Pepe werd opgevolgd door nonkel Gustaf, samen met zijn vrouw Irma Calcoen. De oudere zuster van Ma, Irene Beke, was gehuwd met Gustaf Schepens, timmerman, zoon van de schrijnwerkerij Schepens in de Stockholmstraat. Deze zaak kon de snelle evolutie en de investeringen in nieuwe machinerie niet aan, en, niettegenstaande zij prima werk leverden, konden zij de concurentie niet meer aan. De zaak werd nog jaren verder gezet door Kamiel Schepens. Een andere broer, Gustaf, zag geen toekomst meer in de schrijnwerkerij, en na rijp overleg, leerde hij van een ingehuurde patissier, de kneepjes van de patisserie. Hij woonde vroeger bij ons op de tweede verdieping, was een begenadigd fotograaf, en gaf in zijn woonkamer filmvoorstellingen van Felix de kat. Pepe Beke woonde, na het overlijden van Meme Beke in 1929, op zijn appartement boven de winkel. Hij zat nog altijd ’s voormiddags, met zijn witte voorschoot aan, in de bakkerij waar hij alles in ‘t oog hield. Toen ik leerde scheren, mocht ik hem, twee of driemaal in de week gaan scheren. Hij sprak nooit, maar gaf mij telkens wat drinkgeld. Ik herinner mij nog dat, bij zijn overlijden in 1939, de hele voorkamer behangen werd met zwarte doeken. Daar werd dan het lichaam uitgestald en konden de mensen komen om het lijk te begroeten. Als dan het lijk moest gekist worden, moest iedereen naar buiten, omdat, daar de familie een grafkelder bezat, het lichaam in een zinken kist moest begraven worden. Die werd dan ter plaatse door een loodgieter toegeloot, dan in een mooie houten kist gelegd, en de kist mooi versierd op schragen gezet, tot de dag van de begrafenis.

Ondertussen waren bij de bakkerij Beke renovatiewerken aan de gang, en daarna gingen Gustaf met tante Irene boven de bakkerij wonen, en kwam er bij ons een verdiep vrij. Daar trok nu tante Lies in. Zij was een jongere half-zuster van Meme Beke, had vroeger een modistenzaakje gehad in de Christinastraat, schuin over de paterskerk. Dit bedrijfje was failliet gegaan, en tante Lies zat in de put. Zij zat zonder inkomen, moest waarschijnlijk nog schulden afbetalen, had zelfs geen pensioen. Zij woonde dus nu bij ons boven, maar ging in de zomer op zolder wonen, om zo haar eigen appartement aan seizoenwerkers te verhuren, en zo voldoende geld te vergaren om het hele jaar door spaarzaam te leven. Ook naaide ze voor heel de familie, vooral meisjeskleren, maakte ook carnaval costuums, die ze dan in onze winkel trachtte te verhuren, samen met alle toebehoren voor feestvierders, zoals toeters, ratelaars ,serpentines, enz. Na de carnavaltijd werd al dit gedoe in grote houten koffers op de opperzolder opgeborgen. Daartoe moest men een ladder opklimmen, want er was geen trap. Toen wij klein waren, kwamen wij die ladder niet op, maar later, toen dit wel ging, ontdekten wij deze koffers, en beschouwden die als de grot van Ali-Baba.Wij, dat waren mijn zusters Yolande, Huguette en Francine.De jongste, Liliane zal dat niet meer meegemaakt hebben daar zij vijf jaar jonger was dan haar voorgangster. Hoe dit paradijs dan opgedoekt is, weet ik niet, maar na een paar jaar was het gedaan met de pret. Pa was in ieder geval niet erg ingenomen met de aanwezigheid van tante Lies in zijn winkel, want de costuums moesten gepast en eventueel bijgewerkt worden, en brachten eigenlijk niet veel op. In die tijd wilden de mensen wel feesten en zich verkleden, maar het mocht niet veel geld kosten.

Nonkel Gustaf was nu dus bijna volwaardig patissier. Er was een aparte plaats vrijgemaakt naast de bakkerij zelf, ingericht met de nodige toestellen en werktafels, maar het bakken zelf gebeurde in de bovenste van de drie ovens van de bakkerij. Maar helemaal zijn oud beroep verloochenen kon Gustaf toch niet, want om bijvoorbeeld de taartjes te snijden, die in een groot bakblik in één stuk gebakken werden, gebruikte hij nog altijd minutieus zijn plooimeter, opdat alle stukken even lang zouden zijn. De bakkerij was heel goed beklant, ook door verschillende grote hotels. In het zomerseizoen moest er met rieten manden van wel 1m. lang op ½ m. breed, gedragen door 2 personen, 's morgens honderden broodjes, 's middags piccolotjes en frans brood, en 's avonds nogmaals broodjes geleverd worden.

Er was ook nog een broodronde met een stootkar (zie foto M004991 links). Die liep tot Petit Paris, om bij partikulieren een broodje af te geven. Telkens moest er afgerekend worden. Dus moest men ook kleingeld meenemen. Ma vertelde dat ze vroeger een hond hadden, om te helpen de stootkar te trekken, later werd dat verboden. Met de laatste broodvoerder, Marcel, die later politieagent werd, ben ik, gedurende de vacantie, nog meegegaan. Sommige hotels kan ik mij nog herinneren, zoals de Osborne, Regina, La Renommee, Royal Astor, Restaurant Meyus, Miramar en nog vele andere.

Na het schooljaar van 1938 ging dat allemaal niet meer, daar ik dan bij Pa in het coiffeursalon mocht meehelpen. Ik moest al de klanten die bediend waren, eender door wie, in hun vesten of jassen helpen en afborstelen.Want we werkten dan met twee gasten, waarvan er sommigen jaarlijks terug kwamen om het seizoen te doen. Enkelen daarvan woonden ook bij ons op een zolderkamer, die later mijn kamer werd. De gasten kregen drinkgeld van de klanten die zij bediend hadden. Dat bracht mee, dat, om een klant die bekend was om veel drinkgeld te geven, enorm snel of enorm traag gewerkt werd, om die klant te kunnen bedienen. Het drinkgeld dat Pa kreeg ging in een pot, en daarvan kreeg ik de helft, de rest werd verdeeld onder de gasten. Er waren ook klanten die vroegen waar de pot voor drinkgeld stond, en toen Pa zegde dat het in de hand was, veranderden zij rap van muntje. De bedoeling was 5 centiem in de pot te steken, maar nu moesten ze wel een kwartje geven om geen gezichtsverlies te lijden.

Ik weet nog dat ik, na mijn eerste seizoen, een kleine vijfhonderd frank verdiend had. Voor die som kon men toen nog een fiets of zelfs een nieuw kostuum kopen, maar ik weet toch niet meer wat er met dit geld gebeurd is. Wat ik wel nog weet is, dat ik voor 60 frank, alleen, met de mailboot, een excursie naar Canterbury gemaakt heb. Voor die gelegenheid had ik in de Uniprix een fototoestel gekocht, een box. Toen ik er mee thuis kwam, zei Pa dat ik dat ding niet de hele reis in mijn hand kon houden. Dus terug naar de Uniprix om een draagtas te kopen. Hoeveel dit gekost heeft weet ik niet meer, maar de tas kostte méér dan het toestel. In Canterbury ben ik veel rondgelopen en honger geleden, want ik durfde nergens binnengaan om iets te kopen. Ik geloof wel dat deze excursie de laatste geweest in, want een paar dagen later werd de 2e.wereldoorlog verklaard.

Lees hier het vervolg: Lucien Van Outryve over de Tweede Wereldoorlog

(c) Lucien Van Outryve. Gebruik van deze tekst toegestaan mits bronvermelding en kennisgeving aan Archief.