Deel 27. Een "warmwaterpulle" in bed...
In vergelijking met vandaag, waren verwarming en hygiëne nog erg primitief. In dit opzicht stonden de jaren 50 dichter bij de vooroorlogse periode dan bij het comfort en de luxe die we vandaag kennen.
Toen mijn ouders trouwden, huurden ze een klein appartementje op de tweede verdieping in de Oude Molenstraat en nadien een wat ruimere gelijkvloerse verdieping in de Plantenstraat. Het begrip “appartement” was anders dan vandaag. Tegenwoordig geeft één centrale deur toegang tot een reeks vertrekken en scheidt het af van de andere flats. Als men na de oorlog een “appartement” huurde, huurde men een reeks aanpalende vertrekken die meestal allemaal uitgaven op een gemeenschappelijke gang of een “palier” (overloop). Elk appartement had dus verschillende ingangsdeuren. Soms huurde men de “rez-de-chaussée” en nog enkele slaap- of zolderkamers helemaal boven. Van een ruimte waar men echt “afgezonderd” was van de boven- of onderburen, was meestal geen sprake. Het feit dat men elkaar voortdurend kruiste en tegenkwam in de gemeenschappelijke delen, zorgde voor intens sociaal contact of leidde wel eens tot conflicten en burenruzies. Mijn moeder sprak dikwijls van een zekere “Menère Piessens”(?) die het gelijkvloers betrok in de Oude Molenstraat. Ook nadat we naar de Nieuwlandstraat waren verhuisd (1953), onderhield mijn moeder nog gedurende lange jaren contact met de vroegere bovenburen uit de Plantenstraat. Op het eerste verdieping woonden “Menère en Madam Carron”. Ik noemde ze “Menère en Madam van t’èrste”. “Madam van t’èrste” kwam tot in het begin van de jaren 70 jaarlijks op bezoek. Ze is overleden in 1972. “ Menère van t’èrste”, een “machinist” (treinbestuurder) op rust, nam mij geregeld mee als hij uit wandelen ging. Mijn moeder was blij dat ze gedurende een uurtje de handen vrij had voor het huishoudelijk werk.
Het “appartement” in de Oude Molenstraat omvatte een keukentje (zonder lopend water!), een eet- en zitplaats en één slaapkamer waar ook mijn wieg stond. Het geheel werd verwarmd met een “ménagère”-kachel die elke morgen opnieuw moest worden aangemaakt. Het toilet was gemeenschappelijk voor de bewoners van de eerste en tweede verdieping. Op de palier naast het toilet was een kraantje om lopend water te tappen. In de Plantenstraat waren we beter behuisd: vooraan aan de straat een ruime “voorkamer” en er achter een slaapkamer die ik met mijn ouders deelde. Om naar de keuken en de “achterkeuken” te gaan, moest je door de gang. Slaapkamer, keuken en achterkeuken gaven uit op een kleine donkere koer. Keuken en achterkeuken werden met de “ménagère’ verwarmd; in de “voorkamer” stond een “feu continu” van het merk Eifel die ook de slaapkamer mee “opwarmde”. Die kachel werd enkel aangemaakt wanneer er bezoek kwam of op heel koude dagen. Noch in de Oude Molenstraat noch in de Plantenstraat was er sprake van een badkamer. We wasten ons in de keuken.
Centrale verwarming in een private woning was uitzonderlijk. Zelfs in vele schoollokalen stookte men nog met de kachel. Centrale verwarming was enkel te vinden in openbare gebouwen, grootwarenhuizen of bij de gegoede burgerij. In de meeste gevallen werkte die centrale verwarming met kolen zodat er ook letterlijk werd “gestookt”. De Limburgse en Waalse koolmijnen waren nog niet gesloten en draaiden op volle toeren voor de industrie, de stoomlocomotieven en de huisbrandstof. In elke woning nam de kachel een centrale plaats in zodat meer dan één kamer van de warmte kon genieten. Het op de markt brengen van de “feu continu” maakte een kleine revolutie mogelijk in het dagelijks leven: in deze kachel werd voortaan antraciet gebrand en, omdat de kachel min of meer regelbaar was, bleef ze ook ‘s nachts op een laag pitje verder branden. Daarmee verdween het morgenritueel van het “aansteken” van de kachel. Een ritueel dat wel bleef, was het regelmatige uitdragen van de as die nog eens werd gezeefd om as te scheiden van niet volledig verbrande, en dus herbruikbare stukjes steenkool ("scharbilies"). De as werd ook gerecupereerd en kreeg een nieuwe bestemming, bv. ter versteviging van tuinpaden.
Als bijverwarming werd nogal veel publiciteit gemaakt voor het “petroleumvuur” dat gemakkelijk ontvlambaar was en een typische geur verspreidde.
Meestal verwarmde men maar één of twee plaatsen. Slaapkamers werden doorgaans niet verwarmd. Bij heel barre winterkou zocht men zijn toevlucht tot de “warmwaterpulle”: een afgedankte kruik van Bols, gevuld met kokend water, gewikkeld in doeken en die men enige tijd voor het slapen gaan in bed legde. Wanneer men in bed kroop, legde men de kruik aan de voeten. ’s Morgens voelde de kruik nog lauw aan.
Elektrische verwarming was zeldzaam. Hier en daar was wel een straallamp met reflecterende “blaker” te vinden. Probleem was dat de oudere woningen in Oostende enkel voorzien waren van elektriciteit op 110 of 130 volt. Daarop kon men geen verwarmingstoestellen aansluiten. In de Nieuwlandstraat duurde het tot ca. 1977 vooraleer de maatschappij de laatste huizen overschakelde naar 220 volt. Die aftandse situatie had ook gevolgen voor het modern comfort: reeds op het eind van de vijftiger jaren werden praktisch alleen nog mixers, koffiemolens, stofzuigers, broodroosters, enz. op 220 volt verkocht zodat de woningen met enkel 110-130 spanning heel wat comfort moesten misten. Anders was het gesteld met radio- en TV-toestellen die op de beide spanningen konden functioneren. Als de huiseigenaar zelf het initiatief nam om de spanning te laten overschakelen naar 220 volt, waren alle kosten voor hem. Sommige gezinnen lieten één of meerdere stopcontacten op 220 volt plaatsen zodat ze daar toestellen met zwaar verbruik (bv. wafelijzer) konden op aansluiten. In dit geval sprak mijn vader van “een prise met sterke elektriek”. Wanneer zich een “court-circuit” of kortsluiting voordeed, moesten de smeltzekeringen worden uitgedraaid en vervangen. Van automatische zekerheden was geen sprake. Het vervangen van de smeltzekeringen gebeurde niet altijd volgens de reglementaire veiligheidsvoorschriften. Heel wat huisvaders draaiden een nieuw draadje rond de zekerheid en klaar was Kees ... Bij een zware kortsluiting kon het wel eens gebeuren dat de “stadsplomb” of hoofdzekering smolt. Daar die doos verzegeld was, moest men in dit geval beroep doen op technisch personeel van de “stad” die elektriciteit, gas en water in regie verdeelde.
Van elektrisch koken was er evenmin sprake. Men kookte op stadsgas of op “butagas”. Aardgas (en ook verwarming op gas) deed pas zijn intrede gedurende het volgende decennium. De omschakeling van fornuizen en waterverwarmers op aardgas gebeurde op kosten van de gasmaatschappij.
Het was ook triestig gesteld met de algemene hygiëne. De meeste families hadden geen badkamer en als er één bestond, dan was de inrichting primitief en werd ze meestal enkel gebruikt op zaterdag voor het wekelijks groot bad. ‘s Morgens waste en scheerde men zich in de keuken, aan de afwasbak, in een “teile” (bekken). De zaterdag was het moment van de "grote was" en daarvoor gebruikte men een “bassin” die een grotere inhoud had of de eigen badkamer als die er was. Wie geen badkamer had en zich ook niet in de keuken wilde wassen, kon gebruik maken van de stedelijke badinstellingen. Die vond men in praktisch alle stadscholen. Voor een appel en een ei kon je er onder de douche. De damesstortbaden waren duidelijk afgescheiden van deze van de mannen. De stedelijke stortbaden waren slechts op bepaalde tijdstippen open, bv. op zaterdagnamiddag. In het straatbeeld was het niet ongewoon om een man te zien met een badhanddoek onder de arm. De mensen waren niet beschaamd om uit te komen voor hun gebrek aan modern comfort.
Heel wat nieuwe huishoudtoestellen waaiden over uit Amerika: de mixer, de stofzuiger, de drukkookpan (“steampot”), de broodrooster, het elektrisch wafelijzer en de koffiemolen. Ze waren in 1958 allemaal te bewonderen in het Amerikaans paviljoen op de Heizel. Koffie maakte men in de koffiekan. Eerst werd de koffie gemalen (meestal nog in een mechanische koffiemolen met hendel) en samen met cichorei (“krotte”) in een stoffen koffiezak gegoten. Het water voor de koffie werd gekookt in een “moor” (ketel). De koffiekan werd warm gehouden achteraan op de kachel. Het brouwsel werd na enige tijd bitter en inktzwart want de zak bleef permanent steken in de kan. De koffie was niet meer te genieten en beantwoordde zeker niet aan de kwalitatieve eisen qua aroma waaraan we vandaag gewoon zijn. De meeste gasfornuizen bestonden uit twee, maximum drie “bekken” (branders) en hadden geen oven. Het waren plaatmodellen die op een speciaal kastje werden geïnstalleerd. Het bovenvlak van het “goazekasje” bestond uit faience tegels die het onderhoud vergemakkelijkten. Wilde men een taart bakken, dan gebeurde dit in de oven van de kachel of in een rond oventje dat men op het fornuis plaatste. Van nauwkeurig instellen van de temperatuur kon uiteraard moeilijk sprake zijn. De keukenkoelkast was nog niet in. De eerste koelkasten waren voorzien van geen of van een slecht werkende thermostaat en hadden de reputatie van enorm kostelijk te zijn qua verbruik. De meeste gezinnen gebruikten de kelder of een “garde-manger” (kastje met deurtje in gaasdraad) om boter, melk, eieren, vlees, enz. enigszins fris en buiten bereik van insecten te houden. De hygiëne in de keuken beantwoordde duidelijk niet aan onze hedendaagse normen.
Vloeibare detergent was er niet. Voor de afwas gebruikte de huisvrouw Vigor-poeder. Sunlight was een zeep die erg in trek was: niet de toiletzeep van dit merk die we nu nog kennen, wel de grote stukken met glycerineachtig uitzicht. Het vuil linnen werd vooraf met “bruine zeep” ingesmeerd en te week gezet. Een aantal gezinnen hadden een “combiné”-wasmachine (was- en drooggedeelte gescheiden), andere gezinnen gingen naar de zelfwasserij. Een bekend waspoeder was het merk Soleil. Herenhemden, “fluwienen” (kussenslopen), … werden gesteven, dit is gedompeld in een kleverige brei die men in de volksmond “stievink” (stijfsel) noemde en nadien gestreken. Een bekend merk waren de pakjes stijfsel van Remi: kleine witte brokjes die men oploste in lauw water.
Bruine zeep werd ook gebruikt om “zèpsop” te maken voor de wekelijkse (meestal op vrijdag) schuurbeurt. Dagelijks veegde moeder de woonvertrekken met een “vagebeustel” en als het nodig was, “trok ze een dweiltje” over de vloer. De slaapkamers werden geveegd met een “moppe”, het stof “afgedaan” met een "plumeau". De stofzuiger deed zijn intrede midden de jaren 50. Het was nog een dure aankoop. Mijn tante en oom, die eerder conservatief en allergisch waren voor alle nieuwe huishoudelijke technieken, probeerden mijn moeder te overtuigen van het nutteloos karakter van deze aankoop. Maar vader, die gewonnen was voor nieuwe technische snufjes, won het pleit. Mijn ouders kochten de stofzuiger in de Innovation. En denk vooral niet dat je die stofzuiger zo maar mee naar huis kon nemen! Het toestel in de winkel was een demonstratiemodel en bovendien veel te zwaar om mee te nemen! De Innovation zou het toestel op een vrijdag (leveringsdag in Oostende) aan huis afzetten maar er was wel een leveringstijd van een kleine maand. Reeds de volgende vrijdag (het was in een vakantieperiode) stond ik op wacht aan het raam in de hoop dat de stofzuiger toch vlugger zou worden geleverd. Toen enkele weken later de bestelwagen van A l’Innovation eindelijk voor onze deur stopte en de stofzuiger afzette, bleek het nog een verkeerd model te zijn ... en de wachttijd herbegon. Nog jaren nadien werd dit verhaal in familiekring opgehaald. Ongelooflijk hoe groot de impact van een al bij al banaal huishoudtoestel was op de verbeelding van een ongeduldig kind …
Klik hier voor het vervolg
(c) John Aspeslagh. Gebruik van deze tekst toegestaan mits bronvermelding en kennisgeving aan Archief.