Deel 24. Van bèènouwers en bakkers...
Mijn ma is ooit klant geweest bij een hele reeks slagers en bakkers. Ze ontdekte altijd wel één of andere tekortkoming qua bediening of kwaliteit en keek regelmatig uit naar een nieuwe en … een betere.
Aan het eind van de jaren veertig - pa en ma trouwden eind 1946 - was Vanhoorenweder hun eerste slager. Deze “bèènouwerie” was gelegen aan de Torhoutsesteenweg, tussen de Molenstraat en de Weeshuisstraat. Moeder beweerde dat die slager eens bedorven vlees in haar "handen had gestoken" en ze besloot om van slager te veranderen. Het is onbegonnen werk om al haar slagers in chronologische volgorde op te noemen. Wel weet ik dat ze, na haar conflict met Vanhoorenweder, over de vloer ging bij onze toenmalige overbuur, die een slagerij openhield op de hoek van de Planten- en de Frère Orbanstraat. De beroepskledij van de slagers bestond uit een blauwachtige broek en vest waarboven ze een lange, witte schort droegen met een lint over de schouders. Toen we in de Nieuwlandstraat kwamen wonen, waren haar slagers achtereenvolgens Cobbaert aan de Nieuwpoortsesteenweg, Laga op de hoek van de Blauwkasteelstraat en de Torhoutsesteenweg, Bouten en Lanckriet aan het kruispunt Torhoutsesteenweg en Elisabethlaan. Later vond ze, dicht bij de deur, een slager naar haar zin: slager Raf in de Stuiverstraat (tussen de Nieuwlandstraat en de Torhoutsesteenweg). Nadien werd slager Devos op de hoek van de Torhoutsesteenweg en de Steenbakkersstraat de uitverkorene maar uiteindelijk keerde ze terug naar Raf.
Naast de verhouding prijs-kwaliteit, was het “soepbeentje” één van de factoren die de keuze van slager bepaalde. Moeder maakte twee à drie keer per week verse soep en vader wilde dat er een beentje in zat, wat de soep op smaak bracht en eraan consistentie gaf. Slager Cobbaert rekende zijn “soepbeentjes” aan. Dat vond moeder niet zo erg. Erger verging het met één van de slagers die volmondig beweerde dat hij geen “soepbeentje” had! Dat was totaal uitgesloten, dat kon niet, hij hield ze achter voor zijn andere klanten! Het beste soepbeen was de “mergpijp”. Die werd uit de kokende soep gehaald en het merg werd, met wat peper en zout, uitgesmeerd op een stukje brood. Heerlijk. Vader peuzelde graag aan een “soepbeen” en deed dit werk zo grondig dat een hond er achteraf niets meer aan had ... In de winter stonden hutseput en erwtensoep op het menu. Daarin hoorde een stukje “buik” (vers spek) of een “knuustje” (stukje varkenspoot). Wanneer de portie te groot was om ‘s middags bij de soep te verorberen, werd ze 's avonds koud en vergezeld van mostaard geserveerd als toespijs.
Het aantal opeenvolgende bakkerijen moest niet onder doen voor de slagerijen. Ik herinner mij achtereenvolgens de bakkers Proot (Petit Paris), Splet-Glibert (Torhoutsesteenweg, tussen Wagen- en Leffingestraat), Desmedt (Stuiverstraat, tussen Nieuwlandstraat en Elisabethlaan), Vanparijs (Torhoutsesteenweg, halfweg tussen Stuiverstraat en Elisabethlaan), Moerman (Torhoutsesteenweg, aan de hoek met de Stuiversstraat), Brutin (Sint-Catharinaplein) enz. In het begin hadden ze allemaal hun kwaliteiten doch die waren altijd beperkt in de tijd ... De bakker die het langst is meegegaan, was Glibert. En inderdaad, zijn brood was steeds krokant en goed doorbakken. Waarschijnlijk had dit te maken met het soort bloem en met de oven. Koude bakkers en industriële bakkerijen zijn pas op het einde van de jaren zestig opgedoken.
Dat moeder zo dikwijls van bakker of slager veranderde, werd ook vlug een onderwerp van hilariteit in de familie. “Wie zal de volgende zijn”, vroeg men zich af. Moeder vond altijd wel - terecht of onterecht - een reden om te veranderen. Maar heel dikwijls keerde ze na enige tijd terug naar de vorige. Ze deed dit zonder schroom want, zo zei ze, “het is niet goed dat ze zeker zijn van hun klanten. Anders worden ze te ‘stout’”.
Oostende kende ook nog echte “patissiers”: pasteibakkers die het moesten hebben van pasteitjes en droge koekjes. Ik ken al hun namen niet meer, wel weet ik dat er twee gevestigd waren langs de A. Pieterslaan, dicht bij Petit-Paris (één ervan heette Rosseel), één aan de hoek van de Leffingestraat en de Torhoutsesteenweg en Desramaut in de Kapellestraat. Die laatste zaak, die later werd ingepalmd voor uitbreiding van de Inno (nu C&A), was o.a. bekend voor zijn “madeleintjes” (droge gebakjes voor bij de thee, lievelingsgebakje van Marcel Proust). De pasteibakkers werkten ambachtelijk en gebruikten echte boter en eieren. Het verpakken van hun lekkernijen was een heel ritueel. De gebakjes (ook de droge koekjes) werden met een tang vastgenomen en voorzichtig gedeponeerd in een kartonnen doosje of in een papieren zak. In de Sint-Paulusstraat (tussen de Christine- en de Aartshertoginnenstraat) was er een klein ambachtelijk bakkerijtje (huisje met Frans uitzicht dat nog maar onlangs werd gesloopt) waar ze lekkere “pain à la grecque” verkochten: een harde koek overgoten met suikerstroop en versierd met grove suiker.
De bakkerij Pauwels aan de Jules Peurquaetstraat (de “Veldstraat” voor de oude Oostendenaars) was bekend voor zijn zeebeschuiten. Dit zijn heel harde, gezouten beschuiten, zonder veel smaak, die de vissers in een blikken doos meenamen op hun lange tocht naar IJsland. In sommige cafés kon men een portie zeebeschuiten bestellen bij een glas bier, net zoals een hard gekookt ei of een zakje chips.
Klik hier voor het vervolg
(c) John Aspeslagh. Gebruik van deze tekst toegestaan mits bronvermelding en kennisgeving aan Archief.