Deel 21. Vis joar ut joar in…

Voor de oorlog speelde de “deelvis - een vergoeding in natura naast het loon (de “poaye”) van de visser - een belangrijk rol in het voedingspatroon van zijn gezin. Men at ‘s middags vis en ‘s avonds nogmaals. De bereidingen waren niet echt gevarieerd: vis werd ofwel gebakken ofwel gepocheerd, vandaar dat men sprak van gebakken vis en van “kokvis”.

Vader kwam uit een vissersfamilie en had die "vis-cultus" van thuis meegekregen. De “visscherie” lag hem heel zijn leven nauw aan het hart. In de rederij waar hij als bediende werkte, betaalde hij de bemanning uit en bewees links en rechts wel eens een dienst. Als dank kreeg hij heel wat deelvis want vissers zijn gulle mensen die graag mee-delen en fooien geven. Vader deelde op zijn beurt mee en bezorgde gratis vis aan zo goed als de hele familie en zelfs aan de buren. In het begin van de week (de vis werd aangevoerd en verkocht van maandag tot woensdag) kwam hij ‘s middags thuis met een hoeveelheid vis gewikkeld in krantenpapier dat met een touw was samengebonden. Hoewel hij maar weinig tijd had om te middagmalen, bestond zijn eerste werk in het kuisen en het verdelen van de vis over de verschillende "gegadigden" die om beurt hun “part” kregen: de maandag was het aan tante Maria, tante Germaine kwam de dinsdagmiddag haar "visje" halen en op woensdag was tante Irma aan de beurt.

Thuis aten we wekelijks minimum twee keer vis: op een middag “kokvis” en op een avond gebakken vis. In de zomerperiode bracht pa platen of tongen mee. Die werden in de pan gebakken en met brood verorberd. Juni en juli waren de maanden van de Hollandse maatjes. In het “achterjaar” kwamen de schaaldieren overvloedig op de markt en dus ook op onze tafel: garnalen, kreeftjes of krabben die ma zelf kookte. Af en toe stonden ook mosselen op het menu die op traditionele wijze werden bereid: peper, zout, wat azijn, selder en uien. De resterende mosselen of de mosselen die “slecht uitgingen” marineerde pa in een mengeling van water en azijn en at ze de volgende dag “koud” op.

November en december waren de maanden van de sprot en de haring. Die werden gebakken of gemarineerd in azijn. Haringfilets, rolmops, schijfjes haring of sprotjes in azijn, met wat uien en kruidnagel op smaak gebracht, maakten frequent deel uit van het avondmenu. Moeder bereidde ook wel eens “zeehondjes”. Deze lekkernij had niets te maken met de zeezoogdieren. Het betrof zeepaling (ook “kungel” genaamd) bereid in een mengeling van azijn en gelatine en met kruidnagel op smaak gebracht. Op bepaalde momenten van het jaar stond gebakken "kiete" (kuit) op het menu.

Vader legde ook haring in de pekel. De “pekelharing” werd na Nieuwjaar "te weken gezet" (ontzouten) en nadien gemarineerd in azijn. Tijdens de winter kwam ‘s middags gekookte kabeljauw of griet op tafel, opgediend met natuuraardappelen en gesmolten boter (“botersaus”).

Van zodra het mooi weer was, werd vis gedroogd. De “droogvis” aten we als “toespijs” bij een goed geboterde boterham of vergezelde een frisse pint of een Rodenbach. Eerst werd de vis gepekeld en nadien gedurende enkele dagen in open lucht gedroogd. In de zomer moest pa de “droogvis” afschermen tegen vliegen en “rulders” (bromvliegen) die zich nestelden in de vis en erin hun eieren legden. De vis werd met peper bestrooid en opgevuld met papier, in de hoop dat de vliegen zouden weg blijven, wat uiteraard niet lukte. Regenweer was een ramp: de vis werd binnengehaald of onder het afdak of in de achterkeuken verder gedroogd. Heel het huis rook naar vis en mijn grootmoeder zei, wanneer mijn vader het niet hoorde: ”Hij is daar weer met zijn stinkende vis”. Ook was er geregeld discussie over de droogtegraad van de vis: vader had liever dat de vis nog wat “nis” (vochtig) was terwijl ma en ik liever hard gedroogde vis hadden. Vooral de “totjes” werden heel hard gedroogd. Een delicatesse was vis die op zee was gedroogd want die was doordrongen van de ziltige zeelucht.

Soms overdreef vader en kon moeder niet nalaten van zeggen: “Weeral vis”, wat telkens een hele scène uitlokte. Pa verweet haar dat ze de vis niet naar waarde schatte en dat ze onvoldoende besefte “hoeveel de klanten ervoor betaalden in de vishandel”. Bovendien, zo voegde hij eraan toe, “we zijn door de vis groot gebracht”. Dit laatste bedoelde hij zowel letterlijk als figuurlijk: de vis was een bron van inkomen en had terzelfdertijd een nutritieve functie in het vissersgezin.

Tijdens mijn jeugd kreeg ik de smaak van vis te pakken. Ik lust nog steeds een “kokvisje” bereid in de oven, met wat kruiden, ajuin, citroen en beste boter. Telkens als ik naar Oostende ga, kan ik niet nalaten een kijkje te gaan nemen aan de “trap” waar ik wat garnalen of een “ziftje” tongen koop. Maatjes, “gatjes” en krabbenpoten zijn na al die jaren delicatessen gebleven ...

Klik hier voor het vervolg

(c) John Aspeslagh. Gebruik van deze tekst toegestaan mits bronvermelding en kennisgeving aan Archief.