Deel 19. “Eèn oasjeblief mè correspondensje noa den Opex…"

Een auto was een luxeartikel. Alleen handelaars en welstellende burgers konden zich een wagen permitteren en dan nog ... Meer dan één melkboer verdeelde melk, eieren en aardappelen met paard en kar (“sieje”). De “schareslieper” verdiende, bij manier van spreken, zijn brood op de stootkar. Bakkersgasten, ook die van de S.E.O., deden hun ronde met de “triporteur” (bakfiets). Voor verplaatsingen in stad was er de tram. Ging je wat verder, dan nam je de trein, de kusttram of de bus. Ik herinner mij dat we rond 1953 de trein naar Gistel namen om te gaan "dienen" (op bedevaart gaan) naar het "Godelievekloostertje". Die spoorverbinding werd midden de jaren 50 geschrapt (is nu de “Groene 62”) en de Buurtspoorwegen namen de lijn over.

De fiets was het meest courante vervoermiddel voor kleine afstanden. Iedereen bezat er één, zeker op de buiten. De keuterboer vervoerde er zijn aardappelen mee, de pastoor reed ermee naar de kerk, politie en rijkswacht patrouilleerde erop, de arbeider ging ermee naar ‘t fabriek. Vespa en bromfiets deden pas massaal hun intrede in de tweede helft van de jaren 50. De Vespa kwam overgewaaid uit Italië, de Solex uit Frankrijk. Met de Vespa (met zijn kleine wieltjes) was het echter oppassen geblazen op de vochtige Belgische wegen ...

Politie-agenten en rijkswachters patrouilleerden met de fiets per twee. De combi was nog niet uitgevonden. Voor interventies beschikten de “gendarmes” over jeeps en overvalwagens. Met uitzondering van de ouderwetse kepie - waarvan de hoogte met de jaren werd gereduceerd -, geleek hun uniform op dat van de militairen. De “zwaantjes” (verkeerspolitie) reden op zware blauwe moto’s en waren verpakt in loodzware, donkere regenmantels die tot aan de enkels reikten. Hun helm was bovenaan bolvormig, precies een bokaal die ze op het hoofd droegen.

De stadsbussen verschenen in het stadsbeeld in de late jaren 50. Voordien verzekerden de stadstrams het openbaar vervoer. Ze vertrokken aan de "hoge barriere" en reden langs de Torhoutsesteenweg, via Petit Paris, de boulevard, de kaai, de Van Iseghemlaan, Petit Paris, de Nieuwpoortsesteenweg richting Mariakerke. Je kon afstappen aan het Kursaal en aan het Marie-Joséplein overstappen op de kuststram of op de tram naar de Opex, de “Viertorre” of de “vismine”. Op elke stadstram was er naast de “conducteur” ook een kaartjesverkoper. De ticketjes, die hij bewaarde in een soort van openklapbare houten houder, stemden overeen met de verschillende tarieven. Als je bv. aan Petit Paris opstapte en naar de Opex wilde, vroeg je een ticket met “correspondensje” naar de Opex, wat de prijs drukte. Wie dagelijks de tram nam, had een abonnement. Het was praktisch ondenkbaar dat men op de tram stapte zonder te betalen: de kaartjesverkoper deed uitstekend zijn werk en regelmatig stapte een “controleur” op aan wie de passagiers hun vervoerbewijs moesten tonen.

Petit-Paris was het knooppunt van de stadstram, met een wirwar van wissels die telkens moesten worden verdraaid volgens de richting die de tram wilde inslaan. Weer of geen weer, de bestuurder of de kaartjesverkoper stapte uit en verdraaide de wissels met een metalen pook.

De tram bepaalde het stadbeeld. Alle lanen en straten waren geplaveid met ouderwetse “kasseien” waartussen zich twee tramsporen slingerden. De elektrische leidingen waren, via draagkabels, bevestigd aan de gevels van de huizen of aan metalen palen. Aan de gevels van sommige oude huizen kan je nu nog de metalen “potjes” (houders) van de draagkabels zien.

Wanneer het wegdek vochtig was, betekenden de kasseien en de tramsporen een ernstig gevaar voor de talrijke fietsende Oostendenaars. Een fietser die met het voorwiel geklemd geraakte in een tramspoor en te val kwam, was een alledaags gebeuren. Vrachtwagens met hoge reclamepanelen eraan bevestigd (bv ter gelegenheid van de verkiezingen) haperden wel eens aan de elektrische bovenleidingen. Het verkeer werd bovendien voortdurend vertraagd door de stootkarren of de “triporteurs” van de “stroatevagers” (de straatkeerders) en de “viswuven” (de visventers), de “siejen” van de koetsiers en de melkboeren, …

Klik hier voor het vervolg

(c) John Aspeslagh. Gebruik van deze tekst toegestaan mits bronvermelding en kennisgeving aan Archief.