Deel 17. De parochie of het "rijke Roomse leven"
In 1953 kwamen we op Sint-Jan wonen. De parochieherder (een zekere pastoor Vandenberghe?) was toen al hoogbejaard en is rond 1955-56 met pensioen gegaan. Enige maanden nadien, ter gelegenheid van de traditionele schoolreis naar het speelplein van Dadizele, gingen we deze ex-pastoor opzoeken te Roeselare waar hij rustend priester was. De leerlingen bleven in de bus terwijl de “meesters” aan de voordeur een babbeltje sloegen met de gewezen pastoor. Er was geen tekort aan geestelijken en de priesters konden genieten van een rustige “oude dag”. Elke parochie kende de luxe van naast een “bovenpaster” ook één of meerdere “onderpasters” te hebben. Sint-Jan had er twee: de E. Heren Neyrinck en Degroote.
Firmin Neyrinck is een verhaal apart. Voor de oorlog was hij leraar aan het Onze-Lieve-Vrouwecollege en achteraf is hij tot onderpastoor op Sint-Jan benoemd. Over hem hebben we het al gehad (09). Met uitzondering van de dames van de Vrouwengilde, kon hij op weinig sympathie van de parochianen rekenen. Na de mis kreeg één van mijn schoolkameraden eens volgende boodschap mee naar huis: “Zeg tegen je ouders dat ze de zondag op tijd moeten komen in de kerk" …
René Degroote, de collega van Neyrinck, was een heel stuk jonger. Ook hij kwam uit het onderwijs waar, naar het schijnt, zijn "lapjesnaam" (bijnaam) “kiekenkop” was. Als jongste telg van het parochieteam, was hij verantwoordelijk voor de jeugd en de benedenzaal van de Sint-Jansschool was hiervoor zijn werkterrein. Daar kwamen, in een muffe en besloten zaal - streng verboden terrein voor ons, lagere schoolkinderen! - op zaterdagavond en op zondagmiddag de jongens van het patronaat en de kajotters samen. Het gebeurde regelmatig dat de deur van die zaal (met trapjes naar beneden) openstond om het lokaal te “verluchten”. We maakten van de gelegenheid gebruik om een blik te werpen op dit oord van “verderf”. Er stonden een bar en heel wat biljarttafels in en de doordringende geur van tabak en van bier maakte ons misselijk. Op dit vlak moest de patronagezaal niet onderdoen voor een gewoon café. Aan de andere kant van de gang lag de toneel- en cinemazaal waar E.H. Degroote op zondagnamiddag af en toe een aftandse zwart-wit film draaide. Daar werden we wel toegelaten. De inkom bedroeg 5 BEF. Vervelend was dat de film enkele keren werd onderbroken om een andere rol “op te steken”. Het beeld was duister en trilde, de geluidskwaliteit bar slecht en het scenario meestal troosteloos en deprimerend, net als de weinig uitnodigende accommodatie van de zaal die uitgerust was met houten, piepende en krakende klapstoelen.
In deze oubollige zaal, met vooraan een smal podium, werd elk jaar toneel opgevoerd met een cast van gelegenheidsacteurs uit de parochiale christelijke organisaties (KWB, ACW, …). “Genoveva van Brabant” was één van de klassiekers uit het repertorium. Eugeentje, die een snoep- en kruidenierswinkel openhield aan de hoek van de Nieuwlandstraat en de Elisabethlaan, nam steeds een hoofdrol voor zijn rekening. Men drukte geen programmaboekjes zodat het lang raden was naar de identiteit die schuil ging achter de acteurs. Waren het allemaal mannen die meespeelden en dus de vrouwenrollen voor hun rekening namen? Het is best mogelijk want de toenmalige geestelijkheid was eerder geneigd om de wenkbrauwen te fronsen wanneer “gemengd toneel” werd opgevoerd. Waar mannen en vrouwen, buiten gezins- of familieband elkaar ontmoetten, kon enkel “zedenverwildering en overspel” uit voortkomen, zo oordeelde de Kerk. De kat zet je immers niet bij de melk!
Men gebruikte die zaal ook voor speciale gelegenheden, bv. bij de viering van het naamfeest van de pastoor. Leerlingen en leerkrachten van de parochiale meisjes- en jongensscholen zetten dan hun beste beentje voor want de pastoor was tevens voorzitter van het schoolbestuur. Het naamfeest van de pastoor was, samen met de jaarlijkse kermis en de voorbereiding op onze eerste en plechtige communie, één van de zeldzame gelegenheden waar we in contact kwamen met het “ander geslacht” …De “stadscholen” waren trouwens evenmin gemend. Meisjes trokken met meisjes naar school en jongens met jongens. Als de goegemeente te regelmatig een jongen in het gezelschap van hetzelfde meisje zag, bracht ze de ouders op de hoogte.
Bij de viering van de pastoor deelden leerlingen van beide kunne voor één keer dezelfde speelplaats. Een reeks gesluierde en stevig verpakte religieuzen hield de meisjes nauwgezet in de gaten en meteen de jongens op afstand. Om één of andere reden wilde ik toen iets gaan halen in klas. De meesters waren druk bezig in de zaal en dus moest ik toelating vragen aan een cipierster van dienst. Ik wist blijkbaar niet hoe men een zuster moest aanspreken en zei gewoon “Madame, mag ik even naar binnen”, waarna een stortvloed van verwijten op mij af kwam: “Onbeleefde vlegel, weet gij niet dat gij mij met ‘zuster’ moet aanspreken? Ik ben geen ‘madame’”. Dit voorval traumatiseerde mij zodanig dat het jarenlang mijn contact met religieuzen heeft gehypothekeerd … Ik bleef liefst zo ver en zo lang mogelijk uit hun buurt.
Rond 1956 werd pastoor Cesar Cardon “aangesteld” als opperherder van de Sint-Jansparochie. Hij zou dit blijven tot in de vroege jaren zeventig. Hij loodste de parochiale scholen door de moeilijke jaren van de schoolstrijd en vond de nodige fondsen om zijn scholen in stand te houden, wat hem tot eer strekt. Hij was nog maar pas tot pastoor aangesteld of hij zorgde voor een mooi Sinterklaasgeschenk voor elke leerling, iets wat voordien nooit het geval was geweest. Pastoor Cardon werd “ingehaald” in de periode dat de “autostrade” rond de kerk werd aangelegd. De “installatie van de paster” ging gepaard met een optocht van praalwagens die niet zonder enige moeite de kerk konden bereiken doorheen de modder en het steenslag. De vroegere pastorij had al plaats gemaakt voor de aanleg van deze nieuwe verbindingsweg en werd later herbouwd op zijn huidige locatie. De pastoor woonde voorlopig in de Leffingestraat – op de parochie H. Hart - en begaf zich verschillende keer per dag, met de bromfiets door weer en door wind, naar zijn eigen parochie.
De religieuze praktijk was heel intens. Op zondag zat de kerk vol. Van avondmis was geen sprake, wel werd in de late jaren 50 de “elvenolfmesse” (11.30 uur Mis) ingevoerd voor de “lange slapers”. “D’oogmesse” (hoogmis) van 10.00 uur was het orgelpunt van de vieringen op zondag. De mis verliep volledig in het Latijn en de gezangen waren gregoriaans. De mis startte al rond 09.50 uur met de traditionele “Asperge me, Domine” (in de kindermond: “de aspergen”). De pastoor, gehuld in een koorkap, ging door de kerk en besprenkelde de aanwezigen met wijwater, ter verdrijving van “de duivel”. De gelovigen volgden mee in hun “missaal” of "kerkeboek" waarin de Latijnse gebeden en teksten waren afgedrukt met ernaast de Vlaamse vertaling. Elke zondag had zijn “proprium”, gebeden en teksten eigen aan de periode van het kerkelijk jaar. Epistel en evangelie werden in het Latijn gezongen. De vertaling stond in je missaal. De homelie, toen “preek” genoemd, gebeurde van op de “preekstoel” (kansel), wat het “draaien” van de stoelen nodig maakte: zittende houding i.p.v. geknielde houding, met het gezicht gekeerd naar de priester. Meestal startte pastoor Cardon zijn homilie met een Latijns citaat uit het evangelie dat zopas was gezongen. Weinig parochianen verstonden die Latijnse zin, maar ze maakte indruk en werd dadelijk vertaald door de predikant. De preek begon en eindigde met een kruisteken.
De communie ontving men op de tong, geknield op de communiebank, terwijl men met de handen een “tafeltje” maakte onder de “dwaal” of het “laken”. Communiceren heette “ter heilige tafel naderen”. De gelovigen gingen wel minder frequent ter communie en het was zeker niet evident dat men in elke “H. Mis” de communie ontving. Hiervoor moest men immers in “staat van genade” zijn, vooraf biechten was dus de boodschap. Er waren strenge voorschriften i.v.m. alcoholgebruik en met het “nuchter” zijn. Men mocht sinds middernacht “geen voedsel of drank (met uitzondering van zuiver water) meer tot zich genomen hebben”. De communie werd ook voor de mis uitgedeeld. Het waarom heb ik nooit kunnen achterhalen. Was het misschien omdat sommige gelovigen omwille van beroepsbezigheden vroegtijdig de dienst verlieten (uiteraard na de consecratie, want anders was de moeite voor niets geweest en was de zondagsmis niet geldig)?
Na de “preek” inde men het "stoelgeld": eerst een kwartje of een halve frank al naar gelang men kind of volwassen was, later opgetrokken tot 1 of 2 BEF. Het rondgaan voor het "stoelgeld" leidde de kerkgangers af. In de Sint-Janskerk was dit de taak van een eigenaardig klein, corpulent en wat ouder dametje, dat nogal veel gelijkenis vertoonde met het manneke van de “banden Michelin”. Vandaar haar bijnaam: “madame Michelin”. Voor zover ik me herinner, was haar echtgenoot herenkapper ergens in de Oogststraat. Waarschijnlijk was deze kerkelijke bediening een middel om hun karig gezinsinkomen wat op te krikken. De outfit van “madame Michelin” bestond uit een zwarte hoed en een zwarte, glanzende satijnen schort waarvan de zakken uitpuilden van het “kleingeld”. De opgroeiende jeugd maakte haar wel eens het leven zuur door hun stoelgeld te betalen met een briefje van 20 of van 50 BEF, dit tot groot ongenoegen van het dametje dat moest teruggeven met stukken van 1 of 5 BEF. De gelukkige bezitters van een kerkstoel - mijn grootmoeder was in dit geval - betaalden geen stoelgeld, wel jaarlijks een eenmalige vergoeding aan de pastoor. De kerkstoelen van dokter en Mevrouw Decloedt intrigeerden mij. Ze hadden een klein ingemaakt kastje dat kon gesloten worden en waarin de familie Decloedt de missalen opborg. Na de zending en de zegen was de plechtigheid nog niet afgelopen: volgden het laatste evangelie en het gebed voor de koning: “Domine, salvum fac regem nostrum Baldovinum”.
De vespers volgden rond 14.00 uur en ‘s avonds (ook tijdens de week) het lof. Enkel bejaarde vrouwtjes woonden deze plechtigheden bij. Ze bleven nadien wat keuvelen aan de kerkdeur en vertelden de plaatselijke nieuwtjes. Pastoor Cardon kwam regelmatig een praatje met hen slaan. Mijn grootmoeder had een hele reeks dergelijke “vriendinnen”: Leonie, Madeleine, Rachel, Eugenie, … Toen ik mijn plechtige communie deed, werden ze op de “tweede dag” uitgenodigd voor koffie en taart.
Op elke parochie ging de jaarlijkse processie uit. De pastoor droeg de “monstrans”. Hij werd omringd door kerkheren die een baldakijn boven het “allerheiligste” droegen. Heel wat groepen gingen vooraf - hiervoor werden o.a. de schoolgaande jeugd en de christelijke verenigingen en organisaties opgetrommeld - die elk één of ander Bijbels tafereel uitbeelden of een religieus lied zongen. Ik was verschillende jaren lang uitgedost in een ridderplunje. Onnodig te vertellen hoe wij naar die dag verlangden! Al dagen voordien werden we geroepen om de processiekleren te passen! De processie hield verschillende maal halt, de monstrans werd geplaatst op een “rustaltaar” en er werd gepauzeerd voor een gebed of een gezang. De priesters verwachtten dat de parochianen, wanneer de processie voor de deur passeerde, een brandende kaars voor het raam zouden zetten en wat versnipperde bloemen uitstrooien op de straat. Wanneer de “monstrans” voorbij kwam, moesten de gelovigen op beide knieën knielen, dit in tegenstelling met een “berechting”.
Wanneer iemand stervende was, ging de pastoor hem "berechten": zijn biecht horen, de H. Communie geven en het H. Oliesel toedienen. Vandaag gebeurt dit anoniem, in die tijd was dat aanleiding voor een soort mini-processie: de pastoor met koormantel en “baret”, voorafgegaan door een misdienaar met kaars en bel. Wie misdienaar was, werd tijdens de lesuren uit klas gehaald om de priester naar de stervende te vergezellen. Voorbijgangers hielden halt, ontblootten het hoofd en knielden op één knie. Een tafereel dat, omwille van de onverschilligheid en de pluralistische samenleving, volledig uit het straatbeeld is verdwenen.
De donderdag van Sacramentsdag werd met de nodige luister gevierd. Elk katholiek gezin droeg een pot met bloemen naar de kerk. In het koor, voor het uitgestalde sacrament, stonden als eerbetuiging, tientallen blauwe of roze hydrangea’s.
Te Oostende is enkel de zeewijding overgebleven. Alle andere lokale processies zijn, net zoals op de meeste plaatsen, een stille dood gestorven aan het eind van de jaren 50. De gelovigen waren een minderheid geworden en, voor het houden van religieuze plechtigheden, verkoos men de geborgenheid van het kerkgebouw boven de openbaarheid van de straat waar andersdenkenden soms op een uitdagende of spottende manier hun onverschilligheid en misprijzen lieten zien.
Klik hier voor het vervolg
(c) John Aspeslagh. Gebruik van deze tekst toegestaan mits bronvermelding en kennisgeving aan Archief.