Deel 16. Boeremiserie...

Aan de Gistelsesteenweg, voorbij het “Beste Brood” - een hoog en alleenstaand huis even buiten “Stene-Statie”, waarschijnlijk was daar in vroegere tijden een bakker of een kruidenier bedrijvig -, woonde Octavie, een andere tante van ma. Op het einde van haar leven, woonde ze alleen in een bouwvallige hoeve, overblijfsel van wat in betere dagen een bloeiende “hofstee” was geweest. Koestal, paardenstal en schuur getuigden van de voorbije welstand. Het huis was het eigendom van Octavie maar de grond had ze in “cijnspacht”, wat er feitelijk op neer kwam dat enkel het gebouw haar toebehoorde.

Thuis spraken we nooit van tante Octavie maar van “tante metje” omdat ze tevens de doopmeter van mijn ma was. Als eertijds thuiswerkende, ongehuwde landbouwhelpster, genoot “Tante metje” van een heel klein pensioentje waarvoor ze in haar actief leven “vrijwillig” had betaald. Toen ze oud en hulpbehoevend werd, hielpen ma en haar zuster haar financieel en zorgden ze ervoor dat “tante metje” ook altijd “eten in huis had”. Elke zaterdagmorgen fietsten moeder en ik naar de Gistelsesteenweg 274. Terwijl mijn moeder schoonmaakte, haalde ik mijn hartje op op het erf en verkende de vervallen koeienstal, paardenstal, schuur, wagenkot, “bakkot waar eertijds wekelijks brood werd gebakken.

Het “woonhuis” werd nooit aangesloten op het elektriciteitsnet. Zoals op de meeste plaatsen op de buiten was er geen lopend water. Ook toen ze al hoog bejaard was en sukkelde met haar gezondheid, moest “tante metje” dagelijks, met een emmer bevestigd aan een ketting, water putten in een “centerren” (citerne, regenput). De woonplaats werd verlicht met een “kinké” (quinquet, petroleumlamp) en verwarmd met een “buzestove” waarop “tante metje” ook haar maaltijden bereidde. ’s Nachts waakte een olielampje bij haar bed. De enige ruimte die ze nog gebruikte, diende terzelfdertijd als eetplaats, slaapkamer en badkamer. Ze had enorm schrik van dieven en inbrekers, precies of er schatten op zolder verborgen lagen. Als ze bang of in nood was, trok ze aan een touw verbonden met een noodklok op zolder. De omwonenden kwamen dan kijken wat er scheelde. Een radio had ze uiteraard niet en ze kon zich ook geen krant veroorloven. Voor zover ik mij herinner, was ze ook niet bij een mutualiteit aangesloten zodat dokters- en apothekerskosten telkens hoog opliepen. Voor haar was de sociale zekerheid veel te laat gekomen … Kortom, aan de Gistelsesteenweg 274, was de tijd blijven stilstaan. Met weemoed in de stem sprak ze over haar overleden familieleden en over de bloeiende boerderij van weleer. Als ze in de loop van de week dringend iets nodig had of zich niet goed voelde, belde een overbuur de dokter of ons op. Ze schreef ook heel regelmatig brieven die ze ’s morgens meegaf met de postbode. Ik hoor ma nog zeggen: “Ze is maar tot aan haar twaalf jaar naar school geweest maar ze kan schrijven als een advocaat”. Tientallen keer heeft “Tante metje” haar testament herschreven. Steeds met ongeveer dezelfde inhoud. Om zeker te zijn dat haar laatste wil zou worden uitgevoerd, stuurde ze een kopie naar verschillende personen, o.a. naar één of andere notaris-klerk. Moeder en tante, die nog de enigen waren die zich echt om haar lot bekommerden, waren telkens haar universele erfgenamen … Erfgenamen van een hoop bakstenen …

Moeder deed haar was bij ons thuis. Ze deed die afzonderlijk want die was speciaal zowel naar assortiment (hemden, onderrok, open onderbroek, “jakken”) als naar hygiëne. Zelf hadden we nog geen wasmachine en moeder ging maandelijks naar de “Zelfwasserij De Lelie” voor de gezinswas. Ze zou het nooit hebben aangedurfd om ook de “waste” van “tante metje” daar te doen. Die gebeurde dan maar bij ons thuis, in de “achterkeuken”, waar ze op het gasvuur, in een aluminiumketel werd gekookt terwijl deur en venster "wagenwijd" (helemaal, volledig) openstonden om de urinegeur te laten ontsnappen.

In 1962 werd “Tante metje” dement. Op een nacht was ze de Gistelsesteenweg opgegaan, op de dool. ’s Morgens vond men haar uitgeput langs de graskant, niet ver van de “kom” van Gistel ..., op zo’n acht kilometer afstand van waar ze woonde. Ze was op weg naar één van haar ooms die (tientallen jaren voordien) in Gistel had gewoond … Men bracht haar naar het “Stedelijk Hospitaal” (E. Cavellstraat) van Oostende. We bezochten haar herhaaldelijk in een grote, gemeenschappelijke ziekenzaal. Enkele weken later werd ze opgenomen in een instelling voor demente bejaarden te Handzame waar ze in november 1965 overleed. Ze was al die tijd in de overtuiging dat ze bij de Zusters van " 't gesticht van Stene-Dorp” verbleef …

Kort daarop werd het gebouw gesloopt. Wat er is gebeurd met de schamele inboedel, weet ik niet. Mijn vader zei “Laat dat maar gerust, want, vermits we erfgenamen zijn, gaan de eigenaars ons nog de afbraak laten betalen”.

Klik hier voor het vervolg

(c) John Aspeslagh. Gebruik van deze tekst toegestaan mits bronvermelding en kennisgeving aan Archief.