Deel 09. Noa schole goan...

Ik was vier jaar toen ik mijn eerste stappen in school zette. Onder het mom dat ik nog een groot stuk van mijn leven naar school zou moeten gaan, had moeder mij, langer dan gebruikelijk en verstandig was, aan haar rokken laten hangen. Moeder had me ingeschreven in de kleuterafdeling van het Sint-Lutgardisinstituut, beter gekend als de “Stènbakkersstroate”. Ze had een boekentasje in “toile cirée” gekocht waar ze een boterham met confituur instopte om tijdens de pauze te verorberen. Van de Plantenstraat, waar we een huurhuis bewoonden, was het een heel eindje stappen naar de Steenbakkersstraat. In het begin had moeder al de moeite van de wereld om mij naar school mee te krijgen. Zowel ’s morgens als na de middag bood ik zodanige weerstand dat ma verplicht was mij te “trekken en te sleuren” tot aan de schoolpoort. Maar toegeven deed ze niet. Ze besefte maar al te goed dat het nu of nooit was en dat de paar maanden uitstel van mij een verwend mama’s kindje hadden gemaakt. Het schoolpoortje, op de hoek van de Steenbakkersstraat en de Sinte-Katarina-Polderstraat, doet nog altijd dienst als ingang voor de Humaniora-afdeling. Daar werden de kleutertjes liefdevol opgevangen door Zuster Adeline, een vriendelijk oud nonnetje, die de knepen kende om weerspannige jongetjes en grillige meisjes liefdevol bij de hand te nemen en hen, zonder dat ze het beseften, binnen te loodsen en hun mama voor enkele uren te laten vergeten. Toen ma op een bepaalde middag niet tijdig aan de klasdeur verscheen, geraakte ik in geweldige paniek en begon “tranen met tuten” te wenen en het lokaal in rep en roer te zetten. Ik was in de volle overtuiging dat mama iets verschrikkelijks was overkomen of dat ze onder een tram of een auto was terechtgekomen. Tranen die even vlug wegebden als moeder eindelijk opdaagde.

Ik heb niet zoveel herinneringen bewaard aan die tweede kleuterklas waarin ik als een vreemde eend was terechtgekomen. Ik kan mij zelfs de kleuterleidster niet meer voorstellen. Al wat ik mij herinner is dat het er steeds hartstikke saai aan toeging. Alhoewel het toen al gebruikelijk was, bestond het klasmeubilair niet uit tafeltjes en stoeltjes maar, net als in de lagere school, uit lange rijen ongemakkelijke lessenaars. Buiten het voorval dat mijn naaste buur in zijn broek deed en door de kleuterleidster op een schandelijke manier werd aangepakt en publiekelijk vernederd, is de enige significante gebeurtenis die mij bijgebleven is, het patroonsfeest van de H. Jozef dat op 19 maart werd gevierd. De Zusters, die de school organiseerden, waren Zusters van de H. Jozef en ze stonden er op dat die feestdag niet onopgemerkt voorbij ging. Met heel de klas moesten we een liedje zingen in een zaal waar een beeld van de H. Jozef stond uitgestald te midden een zee van bloemen en kaarsen.

In de derde kleuterklas stond juffrouw Lydie aan het roer. Deze dame woonde, samen met haar moeder, wat verder in de Plantenstraat. Net zoals alle “juffrouwen” uit het vrij onderwijs, was ze ongehuwd want wie huwde, verloor haar job. Arm bekrompen katholiek Vlaanderen! Ook in dit derde jaar waren er weinig of geen opvoedende activiteiten. Van enige vorm van expressie of van voorbereiding op of van begeleiding bij de overgang naar de lagere school, kwam niets terecht. We brachten de dagen door met bidden, luisteren naar een verhaal dat de juffrouw voorlas, “matjes” in papier weven en met spelen aan de “zandtafel”: een bak op poten, met opstaande boorden, gevuld met zand. We moesten okkernotenschelpen met mastiek opvullen en er een tandenstoker met wat papier rond in steken. Dat stelde dan een bootje voor dat we een plaatsje gaven in het zand. Van creativiteit gesproken! Af en toe mochten we ook wel eens iets natekenen of kleuren. Bij juffrouw Lydie leerden we hoofdzakelijk de armen kruisen en vooral … mondje houden. Wie het toch vertikte om te babbelen, kreeg stante pede een etiket met blauwe rand – eigenlijk bedoeld om op de kaft van een schrift te plakken - op de mond of moest in de hoek staan of geknield zitten op de rand van de trede. Op een middag, net voordat de moeders hun kroost kwamen afhalen, voelde ik in mij een onweerstaanbare drang opkomen om toch maar te praten. Prompt werd mijn mond toegeplakt en werd ik als een "weerspannige" ten toongesteld vlak bij de klasdeur waar ondertussen al heel wat moeders post hadden gevat. Een voorbeeld van hoe het precies niet kan!

Ik zal de laatste zijn om te beweren dat de kleuterschool aan de “Stènbakkersstroate” toen een voorbeeld van pedagogisch denken en handelen was … Alle activiteiten waren er oersaai en eentonig en de "juffrouwen" zagen helemaal niet in dat hun eigen onpedagogisch optreden de oorzaak was van het lastig en opstandig gedrag van de kinderen.

Het waren praktisch altijd de mama's die de kleuters brachten en afhaalden. De meeste vrouwen waren nog “moeder aan de haard”. De man zorgde voor het inkomen en liet de zorg voor en de opvoeding van de kinderen over aan zijn echtgenote. Onthaalmoeders, kinderdagverblijven, buitenschoolse kinderopvang bestonden niet. Wanneer de kinderen ziek waren, bleven ze gewoon een dag bij moeder thuis. Een onschatbaar voorrecht dat mijn eigen kinderen niet meer hebben gekend …

Ik was helemaal niet treurig dat mijn kleutertijd definitief voorbij was. Dit moment viel samen met onze verhuis in 1953 naar de Nieuwlandstraat waar mijn ouders, samen met mijn tante en oom, een bestaande woning hadden aangekocht. We waren reeds in juni naar de Nieuwlandstraat komen wonen terwijl ik tot 15 juli (de grote vakantie begon pas half juli!) verder school liep aan de Steenbakkersstraat.

Tijdens de maand augustus werd de keuze van een nieuwe school acuut. De Steenbakkersstraat was (gelukkig maar!) uitgesloten omwille van de afstand. Bovendien werden daar in het lager onderwijs enkel meisjes toegelaten. De zus van mijn oom raadde het stedelijk onderwijs aan dat een vestiging had aan de “Kroonlaan”. Toen moeder vernam dat daar geen godsdienst werd onderwezen (was dit eigenlijk zo?), besloot ze mij in te schrijven in de parochiale Sint-Jansschool, op een boogscheut van bij ons thuis. Van aan de straatkant was het schoolgebouw weinig aantrekkelijk. Het zat weggestoken achter een imposante bruine, vermolmde poort met er boven een nis waarin Sint-Jan Baptist troonde. Die poort gaf uit op een lange smalle “garre” (doorgang) die leidde naar de speelplaats. De speelplaats was opgesplitst in twee delen. Een stuk, dat recentelijk met betondalen was geplaveid en waar zich ook de “loge” (afdak om te schuilen tegen de regen) en viezige, verouderde “piscinen” (éénmaal in de week gespoeld op donderdagnamiddag!) bevonden, was voorbehouden voor de eerste vier leerjaren. Het ander deel, de stek van de hogere leerjaren, was bedekt met oneffen bakstenen die gewoon in de aarde waren gelegd. Valpartijen waren schering en inslag, vooral omdat de leerlingen op een nogal ruwe manier de voetbalsport bedreven. Zelf heb ik aan zo’n valpartij een kniezweer overgehouden. Dit alles neemt niet weg dat ik in deze school de meest onbezorgde jaren van mijn leven heb doorgebracht ...

Je laten inschrijven in de Sint-Jansschool was een hele rompslomp. Blijkbaar was de “bestuurder” ook niet op de hoogte dat een potentiële leerling naast de school zijn intrek had genomen. Zelf woonde hij op de H. Hartparochie en was tijdens de grote vakantie moeilijk te bereiken. Trouwens, telefoontoestellen bij particulieren waren zeldzaam en ook de school had er geen. Ten einde raad belden mijn ouders aan bij onderpastoor Firmin Neirinck die de onderpastorie naast de schoolpoort betrok. Neirinck verplaatste zich doorgaans op een zwarte ouderwetse damesfiets want in 1953 droegen geestelijken nog een soutane en een ronde herdershoed. Later zou blijken dat hij niet zo geliefd was op de parochie en bekend stond als autoritair, bemoeizuchtig en enigszins mensenschuw. Om bij het voorbij rijden geen goedendag te moeten zeggen tegen zijn parochianen, deed hij alsof hij op hen “niet had gelet”. Bij heel wat mensen kwam hij over als een “voalsche paster”. En het was precies bij die persoon dat mijn ouders moesten aanbellen om mij aan te melden voor het lager onderwijs. De formaliteiten waren nogal vlug afgelopen want ze beperkten zich tot het noteren van naam, voornaam (“Johnny”), geboortedatum en adres, gegevens die hij stellig beloofde door te geven aan de “meester”. Tijdens dit onderhoud ondernam de onderpastoor ook een vergeefse poging om mijn moeder lid te maken van de “Vrouwengilde” of KAV. Moeder vond dat in die vereniging veel te veel werd gekletst en geroddeld. Ze vreesde dat ik, omwille van haar weigering, misschien op school zou worden “achtergestoken”. “Als ik dat mocht gewaar worden, voegde ze er aan toe, dan trek ik je dadelijk uit”. Haar vrees bleek achteraf volkomen ongegrond.

De Sint-Jansschool was een parochiale jongensschool (gemengd onderwijs was ondenkbaar en kwam enkel uit noodzaak voor in kleine plattelandsscholen) die geen al te groot prestige genoot bij de chiquere klasse van de wijk. Wie zich enigszins beter voelde dan de gewone man, zond zoonlief naar het “Klein college” aan het Mac Leodplein (moeder sprak altijd van “de Pit”). Heel wat ouders verkeerden in de overtuiging dat de voorbereidende afdeling van het college meer garanties op succes bood voor verdere studies. Het schoolhoofd van de Sint-Jansschool (aan zijn deur hing een kaartje met de vermelding “Bestuurder”) had het dan ook bijzonder moeilijk met het ontzenuwen van de vooroordelen van deze enggeestige en elitaire wijkbewoners. Hij slaagde er niet helemaal in om het tij te doen keren. Vandaar dat de schoolbevolking eerder beperkt bleef en voornamelijk rekruteerde uit de arbeiderswijken gelegen rond de Leeuwerikenstraat en de Oogststraat (de laatste straat behoorde reeds tot het grondgebied Stene).

Het aantal jongens dat achteraf naar het “groot college” trok, was op één hand te tellen. De meeste klasgenoten gingen aan twaalf jaar naar de “vakschole” of volgden nog de vierde graad: het “7de en 8ste studiejaar”, waar ze hun broek versleten in afwachting van aan de leerplicht te voldoen. Er waren heel wat ruwe jongens tussen. Je werd pas echt aanvaard als je goed kon “sjotten” (voetballen). Hoe dan ook, deze jongens hadden een ruwe bolster, maar een goed hart. Eigenlijk leerde ik in die school omgaan en samen leven met “gasten” uit het arbeidersmilieu, die totaal anders waren ingesteld. Die ervaring zou ik later opnieuw meemaken in het leger. In het college en aan de universiteit daarentegen, leefden we in een elitair midden, beschermd en afgeschermd van alles wat niet met intellectuele arbeid te maken had.

Spijtig genoeg stelde ik vast dat, naarmate ik in de hogere leerjaren van de Sint-Jansschool kwam, de rivaliteit tussen de knappe leerlingen ook groter werd en zelfs overging in jaloersheid en afgunst. In de loop van het zevende studiejaar kwam het zover dat een concurrent mijn schriften en boeken wegstopte en achterhield zodat ik niet zou kunnen “leren” voor het examen. Van de gewone jongens moest je iets dergelijks niet verwachten. Wel had ik het moeilijk met hun eerder beperkte kennis die wel eens overging in kwetsende betweterij. Zo was ik eens in de rij getuige van volgend gesprek tussen twee klasgenoten: “Ga je morgen naar ‘t voetbal?” vroeg de ene waarop de andere antwoordde: “Of koas”. In tegenstelling met wat hij dacht, had dit niets met het zuivelproduct te maken, maar met de Engelse uitdrukking “of cause” die hij op het witte doek had opgevangen. Ter gelegenheid van het bezoek van de Prinsen van Monaco aan Oostende, ging de discussie eens over de ligging van dit miniatuur staatje. Ik zei dat Monaco in het Zuiden van Frankrijk lag waarop er één repliceerde: “Wa wètje gie doa van?”. Ik verdedigde mij met het argument dat ik de ligging had opgezocht in vaders Winkler Prins, waarop de andere nogal smalend uit de hoek kwam met: “In de wa? In de wimperprins?”. En natuurlijk algemene hilariteit in de groep.

De infrastructuur van deze school was erg primitief. In elke klas zorgde een “kolonnestove” voor verwarming. De kachel stond midden in het lokaal op een metalen plaat en was, via een zwarte pijp die met ijzerdraad aan de zoldering was bevestigd, verbonden met de schoorsteen. In de winter konden de enkele leerlingen die op school bleven eten, erop hun blikken “cafiepulle” warmen. Op vriesdagen, als er hard werd gestookt, werd de kachel gloeiend rood. Dit gaf ons een doordringend gevoel van geborgenheid. Tijdens de zomermaanden werden kachel en koker uit het klaslokaal verwijderd zodat de leerlingen wat meer ademruimte kregen. In sommige lokalen, lag er geen vloerbekleding op de “plancher” en de dunne laag groene verf bladerde af van de ouderwetse, hoge ramen. In elk raam stak één enkel klein ruitje dat tijdens de recreatie kon worden opengemaakt en dat zorgde voor luchtverversing. Eigenlijk was dit niet nodig, want de wind blies door deze slecht sluitende ramen. In elk klaslokaal zorgden vier gloeilampen voor wat verlichting. In de klassen en in de gangen stonden de vensterbanken vol geraniums. Het schoolgebouw was doordrongen van de specifieke geur die deze planten rond zich verspreidden. Ondanks alles, was het een gezellige school, met grote inzet van het onderwijzend personeel. Vooral het schoolhoofd, “Meester” Avonture, leefde voor zijn school. In de winter was hij reeds om 7.30 uur aanwezig om de kachels aan te maken. Het was ook hij die om 17.30 uur, na de avondstudie, de schoolpoort (letterlijk!) sloot. Hij slaagde erin om kwaliteit af te leveren en zijn terechte trots waren zijn oud-leerlingen die slaagden aan het “groot college” en die zeker niet moesten onderdoen voor klasgenoten die voordien de lessen in het “klein college” hadden gevolgd. Het resultaat dat die onderwijzers bereikten, was verbluffend, vooral als men rekening houdt met de kleine en heterogene schoolpopulatie: heel wat van die leerlingen zouden vandaag in BLO of BuSO aangepast onderwijs krijgen.

Praktisch alle klassen waren “graadklassen”, dit zijn klassen waar twee (soms drie) opeenvolgende leerjaren van dezelfde “meester” ter gelijkertijd les kregen. Een graadklas vergde een enorme inspanning van de onderwijzer die voortdurend moest differentiëren en improviseren. Achteraf gezien, is dit systeem van graadklassen voor ons enorm interessant geweest omdat we zelfstandig leerden werken: terwijl de onderwijzer doceerde aan de ene kant, moest de andere kant zelfstandig oefeningen maken of denkend lezen.

Op 1 september 1953 was het dan zover. Met een klein hartje begaf ik mij, aan moeders hand, naar de “grote school”. Moeder had voor mij een lederen boekentas gekocht die ik fier in de andere hand hield. Een hele rij moeders schoven aan in het klaslokaal van de “bestuurder” (die ook zelf les gaf in de 4de graad) om hun telg aan te melden of om praktische zaken af te spreken. Het schoolhoofd troonde op de trede achter zijn lessenaar en schreef systematisch de gegevens over uit het “trouwboekje” van de ouders. Moeder kwam tot de vaststelling dat ik niet werd verwacht want Neirinck had helemaal niets doorgegeven aan het schoolhoofd.

Omdat ik van de “Steenbakkerstraat” kwam, kende ik niemand in deze nieuwe school, behalve vaag Antoine en Paul, de zonen van Kamiel, een “kozijn” van moeder. Zij waren wat ouder en moeder had er voor gezorgd dat ze zich de eerste dagen over mij ontfermden. Ik had ook met moeder afgesproken dat ze telkens als het speeltijd was, me zou toewuiven van op ons terras dat van op de speelplaats goed zichtbaar was.

Het eerste en tweede leerjaar vormden samen een graadklas waar meester Claus het roer in handen had. Reeds de eerste schooldag leerden we de drie beginletters van het alfabet schijven. Om de dag af te sluiten, wees de meester ons een plaats toe aan de bordjes achteraan in het lokaal en kregen we elk een lang stuk krijt in de rechterhand. Bij de eerste schuchtere poging om een kleine a aan het bord te brengen, brak mijn krijt middendoor. Gevolg: een fikse mep rond de oren. Een identieke straf kreeg ik enkele maanden later van onderpastoor Neirinck toen ik, tijdens de voorbereiding van de eerste communie, vergat mijn tong uit te steken wanneer het ter communie gaan werd geoefend. Blijkbaar hadden de opvoeders uit de jaren 50 een zwak voor de harde aanpak. Meester Claus was allesbehalve een enthousiaste onderwijzer en had weinig of geen geduld. Zijn lessen waren saai, hij moedigde de leerlingen niet aan en sprak nooit met hen afzonderlijk tenzij om bemerkingen te maken of om te dreigen. We hadden de indruk dat hij “tegen zijn gedacht” voor de klas stond. Hij dreigde er regelmatig mee dat ik - samen met nog enkele klasgenoten - "zou moeten blijven zitten" (het jaar overdoen). Hoe hij daartoe kwam, heb ik nooit kunnen achterhalen. Misschien kon ik niet vlot genoeg lezen?

We moesten in 1953 ook nog de namen van de dagen, maanden en seizoenen met hoofdletter schrijven. Kort nadien werd de spelling gewijzigd. De grote vakantie begon pas op 15 juli. Op zaterdag was er les tot omstreeks 16u00: het weekend was nog niet uitgevonden … Donderdag na de middag was er vrijaf. Pas rond 1958 veranderde de indeling van de schoolweek: vanaf toen kregen we twee vrije namiddagen, nl. op woensdag en op zaterdag. Een volledige vrije zaterdag, en meteen een volwaardig weekend, zouden er pas komen in 1973, officieel als gevolg van de oliecrisis, maar feitelijk als gevolg van een maatschappelijke evolutie.

Meester Fernand Vanhecke, die aan het 3de leerjaar les gaf, was een heel ander type onderwijzer. Hij was nog “vrijgezel” en heel graag gezien alhoewel hij streng en zelfs heel boos kon zijn. We ondervonden al vlug dat hij graag les gaf en ook heel wat buiten zijn uren presteerde. Hij zag ons graag, kon goed vertellen, zingen en musiceren. In het 3de leerjaar maakten we ook kennis met de “Vaderlandse geschiedenis” en leerden we onze eerste woordjes Frans: “Voici un cahier, voilà un crayon … “. Meester schilderde een tijdsband op de zijwand van het klaslokaal en kon ons boeien met zijn verhalen over de Oude Belgen, Julius Caesar en de Romeinen, Clovis en de Vaas van Soissons, de Noormannen, … Een onbekende wereld ging plots open ... Het derde jaar was geen graadklas en ook het vierde leerjaar niet waar meester Vanhecke de fakkel doorgaf aan zijn collega Vandewalle.

Deze laatste, afkomstig van Eernegem, bewoonde een huis naast de school. Na het tweede trimester is hij terug naar Eernegem gaan wonen en heeft hij ook de school verlaten. Het was een ziekelijke man - hij is ook vroegtijdig gestorven, heb ik nadien vernomen -, met weinig geduld en even weinig gezag. Hij was het type van de onderwijzer die “met de jongens geen weg kon”, uiterlijk streng, maar die zijn gezag niet kon waarmaken. Hij had een kaligrafisch handschrift, quoteerde ons huiswerk met een dik rood potlood en schreef met een vreemdsoortige vulpen, van het merk “tantikili”(?). Ook de manier waarmee hij het cijfer 4 vormde was ongebruikelijk: hij voegde er een soort strikje aan toe onderaan het eerste beentje. Hij gaf ons ook heel wat rekenopdrachten om tijdens de les te maken, steeds reeksen van 100 bewerkingen die we eerst in ons schrift en nadien om beurt aan het bord moesten brengen. Meester Vandewalle zong zo vals als een kat en moest voor de zangles beroep doen op zijn collega Vanhecke, die dan opnieuw zorgde voor een halfuurtje zon in onze klas. Terwijl we individueel aan het werk waren, zat Vandewalle meestal centraal in de klas, naast de “kolonnestove”, met een “pannelatte” in de hand. De eerste die roerde, kreeg een klap van de lat. Ooit had hij het serieus aan de stok met een onwillige kwajongen die hem tergde tot het bloed in zijn keel kwam. De jongen, een zekere Maertens, liep voortdurend heen en weer rond de klas en meester Vandewalle kon hem maar niet bij de kraag grijpen. Vol spanning wachtte de rest van de klas de afloop van de race af. Meester, die zichzelf niet meer beheerste, leek tot alles in staat. Plots greep hij een lat en gooide ermee naar de jongen, wat het duidelijkste bewijs van zijn onmacht was. Het projectiel trof de jongen boven het oog. Meester schoot in paniek want hij dacht dat de lat in de jongen zijn oog was terecht gekomen. ‘s Middags zagen we meester “met een lang gat” aanbellen aan het huis van Maertens om ..., samen met schoolhoofd, zijn verontschuldigen aan de ouders aan te bieden. Dit voorval was allerminst bevorderlijk voor meesters gezag die regelmatig de hulp van collega Vanhecke moest inroepen om een weerbarstige leerling meester te kunnen ...

Als we een bepaalde opdracht afgewerkt hadden, mochten we bij meester Vanhecke luidop “Meester, ik heb gedaan” roepen. Bij Vandewalle was dit ten strengste verboden. Ik riep het “per ongeluk” toch eens. Prompt mocht ik voor een half uur op de knieën vooraan komen zitten, met de handen op het hoofd. Vandewalle deinsde ook niet terug om lijfstraffen toe te dienen: geregeld moest een leerling vooraan aan de lessenaar komen en zijn kneukels presenteren waarop de meester dan met een houten regel “timmerde”. Je zou het eens vandaag moeten proberen! Meester Vandewalle viel ook op door zijn kledij. In tegenstelling met de andere onderwijzers, die in een licht bruine stofjas les gaven, droeg hij een grijze, hard gesteven “schabbe”. Tijdens de recreatie van tien uur, at hij zijn wafel op terwijl hij samen met de andere onderwijzers – allemaal op één rij naast elkaar - de speelplaats op en neer afwandelde. De wafel liet hij discreet steken in de zak van zijn “schabbe” en brak er telkens een stukje af. Na Pasen 1957 verdween Vandewalle voor goed uit de Sint-Jansschool en uit de Nieuwlandstraat. Had hij zijn gezag in die mate verkorven? Hoopte hij van nul te kunnen herbeginnen in de H. Hartschool? Wie weet. Hij werd dit jaar niet meer vervangen en we moesten terug naar meester Vanhecke die ter gelijkertijd les gaf aan een deel van het tweede leerjaar, aan het derde en aan het vierde! Een bijna onmogelijke opdracht. Maar de zon was in klas teruggekeerd …

Vanaf het derde leerjaar was er avondstudie tot 17.30 uur. Na de studie moesten de leerlingen een rij vormen en de onderwijzers begeleidden hen bij het oversteken van de “autostrade” (eigenlijk de Elisabethlaan) die, vanaf midden de jaren vijftig, de Nieuwpoortsesteenweg (en dus de Westkust) met het huidig Kennedy Rondpunt verbond. Bij de Sint-Janenaars kreeg deze expresweg al vlug de benaming van “autostrade”. Bij Vandewalle evolueerde het vormen van rijen aan de klasdeur al vlug tot een spel van kat en muis. Tijdens de wintermaanden stak de duisternis nog een handje toe. Terwijl Vandewalle de laatste leerlingen uit zijn klas haalde en het licht uitdeed, verdween de kop van de rij in de richting van de straat. Als we bemerkten dat we de sprint niet zouden halen, liepen we vlug een andere klaslokaal binnen en stopten ons weg achter de schoorsteenmantel. Vandewalle stak de deur open maar kwam nooit op het idee om ook het licht aan te steken. Vermits alle klaslokalen via tussendeuren verbonden waren en deze deuren nooit werden afgesloten, slaagden we erin om twee of drie lokalen verder opnieuw in de gang op te duiken en … zo te ontsnappen tussen de wachtende rijen door. Dit spelletje heeft zo’n tweetal weken geduurd. Ik woonde maar op enkele huizen van de school en, omdat het ’s avonds zo “koud was”, had ik met moeder afgesproken om, tegen 17.30 uur, de deur “tegen aan te doen” (op een kier te zetten). Op een avond was ze dit vergeten. Vandewalle zat ons op de hielen, mijn vrienden “crosten” de Elisabethlaan over, maar ik stond voor een gesloten voordeur … Op het moment dat Vandewalle me bij de kraag vatte, opende moeder de deur … Het spel was voorbij … Maar we hadden ons al die dagen kostelijk geamuseerd.

Gedurende de eerste vier jaar moesten we nog niet echt studeren. We kregen wat huiswerk, dat we eerst thuis en vanaf het 3de leerjaar tijdens de studie afwerkten. Daarmee was de kous af. Dit zou fundamenteel veranderen vanaf het 5de leerjaar. Daar dirigeerde, zowel letterlijk als figuurlijk, "meester" Daniël Parret, een begaafd muzikant die ook het parochiaal koor leidde. Hij was van Izegem afkomstig en gaf ook les aan een graadklas, nl. aan het 5de en 6de leerjaar. Hij gaf boeiende lessen biologie over de specht, de mier, enz. We moesten die lessen thuis instuderen en kregen dan overhoring. Zo leerden we studeren en vooral regelmatig werken. Deze meester besteedde natuurlijk ook veel aandacht aan zang en muziek, wat voor mij eerder een tegenvaller was. Zijn repertoire bestond o.a. uit “In de mooie lentedagen bij de oevers van de vliet, hoor ik vaak een vogel zingen maar zijn naam die ken ik niet: karekiet, kiet, kiet, ‘k zit in ‘t riet, riet ...” of “Heb je al gehoord van de zilveren vloot, de zilveren vloot uit Spanje ...”. Het ergste was dat je, bij het examen van “zang”, die potpourri nog eens vooraan moest presenteren aan het verzamelde 5de en 6de studiejaar …

Het 6de studiejaar heb ik nooit moeten volgen. Dank zij één of andere regelgeving, mochten de eerste vijf leerlingen overstappen van het 5de naar het 7de leerjaar. Op die manier kwam ik een jaar vroeger terecht in de vierde graad, waar “de bestuurder”, meester Avonture, officieerde. Een heel rustig man, die ook razend kwaad kon worden, en die een aantal grote en ongemotiveerde jongens moeiteloos de baas kon. Hij vertelde veel, liet ons – in oude spelling dan nog wel! - stukken uit de Loteling van Conscience lezen en gaf gezonde ideeën en principes mee. In feite was het 7de een bijzonder interessant leerjaar waar we reeds “stelkunde” (algebra) kregen, vierkantwortels leerden trekken en wiskundevraagstukken oplossen die we het jaar nadien in de “zesde Latijnse” (= eerste jaar secundair) opnieuw voorgeschoteld kregen. Meester Avonture gaf ons ook enige praktische kennis van elektriciteit en natuurkunde mee. Zo leerden we een stekker aan een elektrische draad zetten en een stroomkring maken. Archimedes, Torricelli, Volta, Edison, Faraday en Ampère waren voor ons geen onbekenden meer. De man was wat militaristisch aangelegd. Op de speelplaats liet hij ons af en toe tot aan de toiletten “marcheren” terwijl hij naast ons “links, rechts …ter plaatse rust ” blafte. Hij leerde ons lichaam naar boven trekken en ronddraaien aan de balk dat zo wat het enige turntoestel was dat de school bezat. Het stond opgesteld in het “melkkot”: een soort van koele berging waar de “AA-melk” werd opgeslagen die ‘s morgens tijdens de speeltijd werd bedeeld.

De didactiek was sterk cognitief getint. Van vaardigheden inoefenen was hoegenaamd geen sprake. Frans werd aangeleerd via lezen en memoriseren van ellenlange woordenlijsten die nooit of te nooit in een zin of in dialoogvorm werden gebruikt of ingeoefend. Aardrijkskunde was een opsomming van rivieren en namen van steden die op deze rivieren gelegen waren. Voor elke stad moesten we één of meerdere economische activiteiten kunnen opnoemen. Zo herinner ik mij dat Turnhout gekend was voor de speelkaarten, Kortrijk voor het vlas, Torhout voor de paarden, Diksmuide voor de boter, enz. Iets leren opzoeken in een atlas was ongebruikelijk. Ook geschiedenis was een opeenvolging van namen, dynastieën en perioden. Vakken als lichamelijke opvoeding, tekenen en muziek werden gegeven volgens de vroomheid en godsvrucht van de meester: een meester die bedreven was in muziek, gaf regelmatig “zang”. Wie minder getalenteerd was in die materie, gaf zo weinig mogelijk muziekles of deed beroep op een collega. En zo ging het ook voor turnen en tekenen. Bijzondere taakleraar, bijwerking of BLO waren onbekende begrippen. Er werd gewoon frontaal les gegeven aan een uitermate heterogeen publiek. Mee zijn "met den hoop” (groep, bende) was de boodschap, wat niet altijd evident was voor de zwakkeren. Zij kregen geen enkele voorkeursbehandeling, in tegendeel. De knappe leerlingen kregen wel waar ze recht op hadden, want die moesten met succes naar het “groot college” kunnen overstappen. De reputatie van de lagere school en haar prestige in de wijk stonden immers op het spel …

Het godsdienstonderricht nam een heel aparte plaats in. Elke dag begon met het morgengebed, gevolgd door een les “gewijde geschiedenis” of “liturgie”. Het morgengebed was heel uitgebreid: we dreunden achtereenvolgens de “Akten van Geloof, Hoop, Liefde en Berouw" op, gevolgd door de “Twaalf artikelen van het geloof” en de “Werken van Barmhartigheid”. Voor we ‘s middags naar huis terugkeerden, lazen we het Angelus: “De Engel des Heren heeft aan Maria geboodschapt en zij heeft ontvangen van de H. Geest”. Wat dit laatste betekende, zijn we nooit te weten gekomen. Ik had ook moeite met bepaalde “Werken van Barmhartigheid”. Zo begreep ik niet waarom wij “gevangenen”, die de politie en het gerecht hadden opgesloten, moesten gaan “verlossen”; ook had ik het moeilijk met de plicht om de “doden te begraven”: was dit niet het werk van de "lijkbidder" (begrafenisondernemer)? Het lezen en uitleggen van de vragen uit de catechismus behoorde tot de kerntaak van het godsdienstonderricht. Bij iedere vraag stond een cijfer dat verwees naar het leerjaar waar vraag en antwoord moesten worden behandeld en gememoriseerd. Weliswaar een goede training voor het geheugen maar niet om godsdienst en geloof aantrekkelijk te maken. Daarnaast lazen we ook de wonderschone verhalen uit het Oude testament : Adam en Eva, Caïn en Abel, de ark van Noë, Abraham die zijn zoon moest offeren, Mozes, koning Salomon, Jonas, de Babylonische Gevangenschap, de Machabeën, enz. Ook het nieuwe Testament en de vele parabels spraken ons aan. De Bijbelse taferelen en verhalen vonden we terug op de educatieve wandplaten die her en der in de gangen waren opgehangen. Deze verhalen hoorden we enkel op de schoolbanken vermits op zondag de misliturgie nog volledig in het Latijn verliep, Woorddienst incluis. Op zaterdag kregen we ook lessen in liturgie: verloop van de H. Mis, indeling van het Kerkelijk jaar, de kleurensymboliek van de misgewaden, enz.

De parochiale geestelijkheid volgde op de voet onze vorderingen en kwam elke week de opgedane kennis inspecteren en controleren of de onderwijzer wel zijn werk deed zoals het hoorde. In de eerste leerjaren kwam “onderpastoor” René Degroote de zaterdagnamiddag op klasbezoek. Hij gaf blijk van weinig verdraagzaamheid en van een heel beperkt theologisch inzicht toen hij ons in het 5de leerjaar wijs maakte dat “we ons heel gelukkig mochten achten van als katholieken gedoopt te zijn vermits protestanten nooit naar de hemel konden gaan”, uitspraak die mij na al die jaren nog steeds evenveel ergert. In het 7de leerjaar kwam pastoor César Cardon godsdienstonderricht geven. De eerste vraag die hij aan de meester stelde was steeds dezelfde: “Waar bent U gekomen in de catechismus”. Die man kon goed babbelen en improviseren en sprak ons wel aan omdat hij bezield en oprecht was. Het was ook hij die de “lering” gaf als voorbereiding op de plechtige communie en het H. Vormsel. Op zondag werd van ons verwacht dat we samen met heel de school de Mis bijwoonden en er waren stoelen voorbehouden dicht bij het orgel bespeeld door koster (en later gemeenteraadslid en schepen) Louis Vanhooren.

De lagere school bezat ook haar eigen taaltje: de “hoofdonderwijzer” heette er de “Bestuurder”, de kantonaal inspecteur was de “Opzichter van de Staat”, het onderwijs werd er gegeven “onder het toezicht van Zijne Hoogwaardige Excellentie de Bisschop van Brugge”, algebra werd er “stelkunde” geheten. Een opstel was een “compositie” en een examen een “wedstrijd”, wat duidelijk verwijst naar rivaliteit.

Eind juni 1959 nam ik met tranen in de ogen afscheid van mijn parochieschooltje. Als afscheid kreeg ik van “meester” Avonture een Latijnse woordenlijst mee met de raad er tijdens de grote vakantie zoveel mogelijk woorden uit te memoriseren. Zijn jongens moesten voor zijn als ze op het “groot college” toekwamen! Ik zie hem nog glunderen toen ik enkele maanden nadien, tijdens de kerstvakantie, kwam meedelen dat ik 76% had behaald in de “zesde Latijnse”. En daarmee was bewezen "wat moest bewezen worden", nl. dat de Sint-Jansschool niet moest onderdoen voor het "klein college".

Klik hier voor het vervolg

(c) John Aspeslagh. Gebruik van deze tekst toegestaan mits bronvermelding en kennisgeving aan Archief.