Deel 08. Grootwarenhuizen

Praktisch alle grootwarenhuizen lagen in het stadscentrum dat een grote aantrekkingskracht uitoefende op de bewoners van de buitenwijken. Een evenement dat zich in het hart van Oostende afspeelde, was steeds indrukwekkender, een product of een voorwerp dat in de Kapellestraat of in de Adolf Buylstraat te koop was steeds degelijker, de bediening er steeds chiquer dan iets gelijkaardigs in de rand van de stad. De wijken gelegen voorbij Petit-Paris, langs de Nieuwpoortse of Torhoutsesteenweg, maakten wel administratief deel uit van Oostende, maar niet van “de stad”. Als men sprak van “naar stad gaan”, bedoelde men naar het oude stadscentrum, de Kapellestraat, de Langestraat, de Adolf Buylstaat, …

De tijd was nog niet rijp voor het aanleggen van winkelcentra en grote parkings langs de uitvalswegen. Trouwens, weinig Oostendenaars beschikten over een eigen wagen en niemand had het durven dromen om met de wagen vlakbij of zelfs op het dak van een grootwarenhuis te kunnen parkeren.

De grootwarenhuizen waren nog echt polyvalent: men vond er, bij manier van spreken, alles of zo goed als alles. Van enige specialisatie, bv. naar de voeding of de kledingssector toe, was geen sprake. Zelfbediening was nog niet gekend: een legioen verkoopsters (en enkele zeldzame verkopers) stonden paraat om aan de wensen van koning klant te voldoen.

De S.E.O. (Spaarzaamheid Economie Ostende), in de volksmond “de Coo” of “de Coperatief”, was een samenwerkend vennootschap dat rond de eeuwwisseling was ontstaan. De eerste vestiging, later ook de hoofdvestiging, lag aan de Romestraat. Dit gebouw werd in de vijftiger jaren volledig gerenoveerd, en na de faling, opgekocht door de Provincie die erin het Provinciaal Museum voor Moderne Kunst onderbracht. De S.E.O. had heel wat bijhuizen (“succursalen”), niet alleen in Oostende zelf, maar ook in de kustgemeenten, tot in Veurne toe. In elke Oostendse wijk had de Coo zijn eigen kruidenierszaak. Voor niet-alledaagse aankopen moesten de coöperateurs naar één van de hoofdvestigingen in het stadscentrum.

Elke S.E.O.-winkel was op identieke wijze georganiseerd. Bij de ingang bevond zich een houten houder waaruit de klant een volgnummer trok. Hij wachtte geduldig zijn beurt af tot de “vendeuse” zijn nummer afriep. De verkoopster noteerde zorgvuldig elke bestelling op een genummerde bon in een speciaal schrift dat elk jaar van kleur veranderde. Naast elk artikel stonden de hoeveelheid en de kostprijs die nog uit het hoofd werd berekend. Verkoopsters moesten dus goed, heel goed, kunnen tellen! Daarom onderwierp het bestuur hen aan een selectieproef vooraleer ze in dienst kwamen (“het examen van de Coo”). Een vel carbonpapier zorgde voor een kopie van de bestelling die in het schrift werd bewaard. Wanneer de verkoopster de bestelling volledig had opgenomen en het totaal berekend, scheurde ze de authentieke bon uit het schrift, overhandigde die aan de klant die ermee ging cash betalen aan de kassa. De kassierster (kassiers heb ik eigenlijk nooit gezien) die in een soort van afgeschermde kooi opgesloten zat, schreef het bedrag met vulpen (!) over op een groot wit borderel en drukte de stempel “Betaald” op de bon van de klant. Deze ging met het betalingsbewijs terug naar de verkoopster die de bestelling ondertussen had klaargemaakt. Ze checkte nog eens of het aantal artikels overeenstemde met de opgave van de bon. Kruidenierswaren waren, op enkele uitzonderingen na (bv. klontjessuiker), nooit voorverpakt maar werden in bulk of “in het gewicht” verkocht en verpakt in een bruine papieren zak: koffie, bloem, zout, kristalsuiker, enz.

De afgestempelde bon moest je thuis heel goed bewaren want op het einde van het jaar gaf die recht op “percenten”. De S.E.O. was immers een coöperatieve en ieder lid had zijn eigen nummer dat bij elke aankoop werd opgevraagd. Ons lidnummer was 39 761 dat ik als mijn geboortedatum of telefoonnummer uit het hoofd kon. In de maand januari schreef vader het bedrag van elk bonnetje over op een “borderel” dat moeder, samen met de bonnetjes, indiende in één van de S.E.O.-vestigingen. Op de totaliteit van de aankopen van het voorbije jaar werden de intresten berekend. Traditioneel betaalde de S.E.O. begin maart de “percenten” uit, telkens op zondag. De helft van de Oostende bevolking was toen op de been. De uitbetaling gebeurde nooit op één plaats. Enkele weken vooraf hing in elk bijhuis een bericht uit dat vermeldde in welke vestiging men zijn “percenten” kon afhalen. Deze werden in waardekaarten (“Geld van de Coo”) uitbetaald die men nog tijdens het lopende jaar moest spenderen voor aankopen …, natuurlijk in “de Coo”. De kleur verschilde volgens de waarde van de kaart: zo waren er rode, groene en blauwe kaarten waarop telkens een stempel met de handtekening van een bestuurslid was aangebracht. Op die bewuste zondag waren alle personeelsleden van dienst. Of ze hiervoor extra werden betaald of compensatie kregen, weet ik niet. In elk geval beschouwde men die dienstverlening als vanzelfsprekend en geen enkel vakbond liet ook maar enig protest horen. Net zoals in het vrij onderwijs was het bij de S.E.O. de gewoonte dat vrouwelijke personeelsleden (de “winkeldochters”) die trouwden (!), automatisch ontslag namen of … kregen. Hoe zou men dit vandaag nog kunnen controleren?

Bij haar communicatie naar de klanten, gebruikte “de Coo” de beide landstalen. Zowel de documenten als de periodiek (“het boekje van de Coo”) waren perfect tweetalig. De lay-out was weinig aantrekkelijk: krantenpapier, twee kolommen met naast elkaar de info in het Nederlands en het Frans. Hier en daar zorgde een titel in kleurendruk voor wat contrast. Het “boekje van de Coo” was ook het enige publiciteitsblaadje dat in de bussen werd bedeeld, weliswaar enkel aan de leden. Tips is pas een decennium later verspreid en De Streekkrant nog later. Publiciteit werd wel opgenomen in de betalende lokale weekbladen als De Zeewacht en Het Nieuwsblad van de Kust. Op radio en televisie was publiciteit streng verboden maar kwam uitgebreid aan bod in de bioscoop waar elke “séance” traditioneel startte met een reeks commerciële aankondigingen. Daarnaast had je op de straat de talrijke, soms wansmakelijke, reclamepanelen aan de gevels en allerlei reclameborden bij de handelaars.

Eigenlijk kreeg je in “de Coo” maar weinig service en werd je ook wel eens afgesnauwd of kreeg je “een korten”. Maar de gewone mens bleef klant omwille van de “percenten”. Mijn moeder zei: “Die percenten, dat is iets dat je vindt op ’t einde van ‘t jaar”. Ze bedoelde daarmee: best meegenomen. De meeste Oostendenaars waren die mening toegedaan en namen er dan maar de ongemakken erbij. Er waren er ook die dachten: “Best dat ‘de Coo’ er is want anders zouden we ons in de kleinhandel blauw betalen”. Buiten “de Coo”,A l’Innovation”, de “Uniprix-Priba” en de “Sarma” waren er toen in Oostende geen grootwarenhuizen van betekenis.

De Coo” had zijn eigen bakkerij en brouwerij en leverde aan huis. Brood betaalde je met een “ston”, vervorming van het Franse woord jeton, die men vooraf in een S.E.O.-winkel moest aankopen. Tot in de vijftiger jaren gebeurde de thuisbestelling met paard en kar of met de bakfiets. Ik meen mij te herinneren dat de “bakker van de Coo” zijn komst met een fluitsignaal aankondigde. Kar, bakfiets en later ook de bestelwagens waren donkergroen van kleur met er op drie letters: “S.E.O”.

Op de gelijkvloerse verdieping van het gebouw aan de Amsterdamstraat, , bevonden zich de slagerij en de groenteafdeling en boven kon de klant terecht voor “potten en pannen” (quincaillerie) en artikelen in faience. De monumentale toegang was bezet met glanzende muurtegels en via twee loodzware zwaaideuren kwam je in de traphal terecht.

Aan de Gentstraat, recht over de Sint-Jozefskerk (nu Huize Astrid), waren de centrale administratie en de “bureaux” ondergebracht. Daar was de plaats voor de aankoop van een kachel, behangpapier, tapijten, vloerbekleding, verf en meubilair. Het gebouw gaf verbinding met de centrale kruidenierswinkel aan de Romestraat, nu Provinciaal Museum voor Moderne Kunst. Op de bovenverdiepingen van dit gebouw bevonden zich de confectieafdeling, de afdeling elektriciteit, de optiek (“de brillenwinkel van de Coo”) en de papierwaren. Ook daar steeds hetzelfde principe: geen zelfbediening, steeds moest men beroep doen op één van de talrijke verkoopsters.

Voor de Oostendenaars was het S.E.O.-gebouw aan de hoek van de A. Pieterslaan en de Ieperstraat uitgegroeid tot een begrip: de ”café van de Coo”, in de volksmond beter gekend als de “bier-Coo”, niet te verwarren met de “droge Coo”, waarover later. Het waren vooral gepensioneerden die hier ’s namiddags kwamen kaarten en gezellig keuvelen. Ze konden er een pintje pakken tegen een ietwat voordeliger prijs dan in de gewone drankgelegenheden. Het bier was van onduidelijke origine en werd geschonken in het typisch S.E.O.-glas, met brede bovenrand maar kleiner van inhoud dan de “export”-glazen in de gewone cafés. Dit verklaart waarschijnlijk het verschil in prijs. De “bier-Coo” had een ruime, statige gelachzaal, waar de rook te snijden was. Aan de A. Pieterslaan betrad men het café via een draaideur. Het interieur en de inrichting waren enigszins vergelijkbaar met die van het Hotel du Parc. De imposante muurschilderingen stelden Oostendse stadsgezichten en gebouwen voor, waarvan heel wat tijdens de tweede wereldoorlog waren gebomd en waaraan mijn familie nog levendige herinneringen had bewaard: het vroeger stadhuis op “de grote Markt (het Wapenplein), het voormalig postgebouw aan de H. Serruyslaan, de “oude statie” (het afgebroken station aan het E. Feysplein waar zich nu Delhaize bevindt), de oude watertoren, enz. Er waren nog heel wat meer wandschilderingen, maar enkel deze zijn mij bijgebleven. Ik kon er minutenlang zitten naar staren en, voor de zeldzame keren dat we iets in de “bier-Coo” gingen consumeren, probeerde ik telkens een strategische plaats in te nemen van waar ik uitzicht had op een nog niet eerder geëxploreerde wand. Dit proces ging gepaard met heel wat vragen aan mijn ouders: “Wat staat er nu op die plaats? Zijn jullie daar vroeger nog binnen geweest. In welk jaar is dit gebouw afgebroken?”, enz. Op het voetpad, zowel aan de zijde van de Ieperstraat als van de A. Pieterslaan, was een terras. De klanten hadden de gewoonte om er de droogvis of garnalen op te peuzelen die ze wat verder in de Alfons Pieterslaan hadden gekocht, aan de visventers die hun standplaats hadden vlak voor het klooster van de Zusters van de H. Jozef (de “Jozefienen, Saint-Joseph”). Vandaar dat het wel eens gebeurde dat het bier werd geschonken in een onzorgvuldig afgewassen glas dat naar vis rook. De “serveusen” van de “bier-Coo” waren heel proper uitgedost: een zwarte rok en dito bloes, met erover een kraaknet gestreken witte voorschoot met gekruiste linten over de schouders. Ik kan me vergissen, maar ik herinner me niet dat ik ooit kelners heb gezien, behalve aan de tapkast. Het overgrote deel van het S.E.O.-personeel was vrouwelijk. Mannelijk personeel stond in voor de zwaardere taken: bakkers, onderhoudspersoneel, chauffeurs, magazijniers.

In de S.E.O. vond de Oostendenaar alles wat hij courant nodig had. Hemden, dassen, ondergoed, stof voor kleren kon men aankopen naast of op de bovenverdieping van de “bier-Coo”. En zo je het verlangde, kon je er ook een maatpak laten maken. De S.E.O. bezat ook verschillende apotheken (Oogststraat, Amsterdamstraat, H. Hartlaan, Sint-Jan, Mariakerke, …), die na de faling, privé zijn blijven verder werken en waarvan de meesten nog bestaan. Voor gespecialiseerde dienstenverlening, had de S.E.O. zogenaamde “aangenomen huizen” waar je ook “percenten” kreeg: S.E.O.-leden droegen hun kleren naar de nieuwkuis bij “Koentjes”, kochten hun “provisie kolen” bij het Huis Coppin (aan de A. Pieterslaan, vlak over de Rijkswachtkazerne), er was ook een aangenomen viswinkel in de Romestraat, ... en ik vermoed dat er nog wel meer waren. Voor het uitstalraam van deze huizen van vertrouwen hing een zwarte, ovalen plaat met vermelding: “Aangenomen door S.E.O.”

De S.E.O. was een mastodont in vergelijking met de andere grootwarenhuizen uit de Kapellestraat. Hun ligging in het oude stadscentrum, op een boogscheut van het strand, speelde in hun voordeel. Een groot deel van hun cliënteel bestond uit toeristen die het op prijs stelden dat ze, in het hartje van Oostende, de vertrouwde winkelketen van thuis terugvonden. Voor een plaatselijke warenhuis als de S.E.O. hadden zij totaal geen belangstelling. Bovendien hadden ze zich eerst lid moeten maken. Het assortiment en het personeelsbestand van de grootwarenhuizen aan de Kapellestraat waren dan ook meer seizoensgebonden. De meest gekende warenhuizen waren de Samar of Sarma-Nopri (momenteel Hema), A l’Innovation (nu C&A) en de Uniprix-Priba (vandaag Blokker). Het aanbod van deze zaken was polyvalent: men kon er zowel voedingswaren als textiel, huisraad enz. kopen. Aan de Priba en de Nopri was ook een slagerij verbonden. Een tijd lang had de Priba zelfs een eigen (fantastische!) banketbakker in dienst. De bediening gebeurde op identieke wijze als in de S.E.O: de artikels waren uitgestald op “comptoirs”; een verkoopster hield een oogje in het zeil en was beschikbaar voor informatie en bediening. Ieder “rayon” of afdeling had zijn eigen vast personeel en haar chef, wat tegenwoordig onbetaalbaar zou zijn. A l’Innovation kende de luxe van over een lift te beschikken die een personeelslid bediende.

Tijdens de Sinterklaasperiode was A l’Innovation een waar paradijs voor de kleintjes. De bovenste verdieping was volledig ingenomen door speelgoed. Nooit gingen moeder en ik naar “stad” zonder daar binnen te lopen. Ik kon minuten lang vol bewondering staan kijken naar de miniatuurtreintjes die bolden over een wirwar van sporen, tussen bergpassen en dorpjes en door tunnels. Ook een voor de gelegenheid opgestelde Mechano-kraan maakte me ademloos. De metalen Mechano was de voorloper van de lego. De jongens waren niet weg te slaan van de loden dinky-toys (miniatuur autootjes), de vele “speelgoed soldaatjes”, de cowboy- en Indianen-outfit, de drukdozen ... De belangstelling van de meisjes ging naar de poppen, de kinderwagentjes, de mini-mini-keukentjes met bijhorend materiaal, … Je vond er ook allerhande gezelschapsspelen. Daar troonde natuurlijk Sinterklaas op wiens schoot je je kon laten fotograferen, als mama dat ten minste wilde. Het kiekje mocht je enkele dagen later afhalen bij de fotograaf.

Een ander topmoment voor de grootwarenhuizen was het nieuwe schooljaar of “La rentrée des classes”, wanneer honderden scholieren hun schriften en ander schoolmateriaal kwamen aankopen. Uiteraard kwam de Vlaamse Gemeenschap toen nog niet tussen! Ook de eindejaarsperiode zorgde voor een eigen sfeer: kerstmuziek binnen en op straat, kerstversieringen, een heel assortiment aan nieuwjaarsgeschenken, aan banale wenskaarten die de klant mocht uitkiezen en die per tien of per twintig werden verkocht, … Het voorjaar was de periode van de “blanc”: huismoeders konden stof voor gordijnen, handdoeken, lakens, enz. “in solde” aankopen.

Wat verder in de straat bevond zich de Bazar die nadien plaats zou maken voor Au Bon Marché en waar nog later de Inno werd ondergebracht. Aan het Wapenplein vond je de Ville de Londres en het Anker. Deze mode- en textielzaken hadden toen al hun beste jaren achter zich liggen en konden nauwelijks nog concurreren met de grote Brusselse warenhuisketens en met de S.E.O.

Pas rond de jaren 60 werd een tweede Sarma aan de A. Pieterslaan (nu GB) geopend. Delhaize startte in het begin van de zeventiger jaren met haar grootwarenhuis (met parking op het dak!) aan het E. Feysplein. Nieuwe handelszaken aan de uitvalswegen van de stad kwamen er vanaf de late jaren zeventig. De levenswijze veranderde, veel gezinnen schaften een auto aan, in de stadskern kwam eenrichtingsverkeer of de straten werden autovrij, de grootwarenhuizen werden zelfbediening of supermarkt en gingen geleidelijk op in multinationals. Nieuwe kapers aan de kust waren Unic, Colruyt, Aldi, GB. Doe-het-zelf zaken schoten als paddenstoelen uit de grond … maar voortaan aan de rand van de stand.

Klik hier voor het vervolg

(c) John Aspeslagh. Gebruik van deze tekst toegestaan mits bronvermelding en kennisgeving aan Archief.