Deel 06. Goan nieuwjoaren bij tante Germaine

Meestal gingen we op 1 januari “nieuwjaren” bij tante Germaine. Bezoek aan of van tante Germaine was zo goed als altijd eenrichtingsverkeer. Ze kwam zelf graag op bezoek maar ontving zelden. Nieuwjaarsdag was de enige uitzondering op de regel.

Toen ik geboren was, kwam ze elke dag om ma te helpen. Ze deed niets liever dan met de “siejoe” (kinderwagen) gaan wandelen. Toen ik enkele maanden oud was, begon ma stilletjes aan genoeg te krijgen van het dagelijks bezoek van haar schoonzus. Van dagelijks werd het wekelijks en later zelfs periodisch. Tante Germaine kwam ook niet voor niks. Pa kreeg op zijn werk geregeld een “poosje” verse vis en deed niet liever dan ervan mee-delen aan een hele reeks familieleden en kennissen. Tante Germaine kwam elke week, klokvast op dinsdag, haar “visje” ophalen. Op die gulheid van pa kwam zo goed als nooit respons van harentwege.

Die luttele keren dat ik op nieuwjaarsavond bij haar binnen ben geweest, zijn mij bijzonder goed bijgebleven. Ik spreek voortdurend over haar alleen, maar eigenlijk zou ik moeten spreken over tante Germaine en pepé Charel want haar man was mijn dooppeter. Hem kende ik vooral via zijn werkkring. Hij was namelijk kelner in het Achturenhuis. En vermits we hem zelden thuis aantroffen (op nieuwjaarsdag was hij meestal van dienst), gingen we hem op zijn werk opzoeken. De kelners - in de volksmond “garçons” genoemd - staken in uniform: zwarte broek met blinkend lint in de pijpen, wit gesteven hemd met zwarte vlinderdas en gilet, en erboven, als bescherming, een wit vestje met koperen knopen. Waar de “garçon” vandaag bestelt met een dienblad in blik, met erop publiciteit voor een of andere biersoort of frisdrank, liep hij toen rond met een keurig opgepoetste, zilverkleurige “plateau”. Als de cafébezoeker een filter bestelde, serveerde pepé geen kop met een plastieken bakje erop, maar een verzilverde koffiefilter die veel gelijkenis vertoonde met een mijnlamp. De vers gemalen koffie werd erin gebracht door de barkeeper en zorgde voor een aroma waaraan de huidige plastieken koffiefilters niet in de verte der verten kunnen tikken. De espressomachines zijn later uit Italië overgewaaid. Wie in een café een gewone koffie bestelde, kreeg ofwel een dito filter ofwel een kop uit een prehistorische koffiezet: een soort komfoor waarin water werd gewarmd en waarin een koffiezak of koffiefilter hing. Het is duidelijk dat het voortdurend op temperatuur houden van dit brouwsel uitermate nadelig was voor het aroma. Ook OXO geserveerd met een beschuitje en selderijzout was in trek. Nog geen sprake van minuutsoepjes! Cola (toen nog coka genoemd) genoot nog niet de bekendheid van vandaag. Een kind dronk limonade, orangeade of een “spa citron”. Streekbieren, abdijbieren en Deense bieren waren nog niet in. Men dronk een pint, een pils, een export van de brouwerij Chasse Royale, Celta, Eekla, Vandenheuvel of Maes. De rage van de “dortjes”, de stella’s, de Pale Ales, de triples en de buitenlandse bieren dateert uit de zestiger jaren. Dames zetten wel eens de lippen aan een “stout” en, in betere cafés, aan een Guinness. Het schenken van sterke dranken was door de Wet Vandevelde streng verboden en, als er geschonken werden, gebeurde dit niet in het openbaar maar in de achterkeuken of in de woonkamer van de waard. Zelden zag men een glas wijn bestellen, wel af een toe een porto of een martini. Sherry was voor de kenners en zeker niet courant. Idem voor schuimwijn.

Zoals gezegd, was onze nieuwjaarsdagavond gereserveerd om te “nieuwjaren” bij tante Germaine en pepé Charel. Ze woonden in een - ook reeds voor die tijd - verouderd “appartement” in een zijstraat van de Boulevard. Ze betrokken de derde verdieping, boven een bakkerij. Men betrad het pand via een zijdeur naast de bakkerij, te midden rekken overladen met vers gebakken brood dat aan het afkoelen was. Via een kleine overloop, waar zich het gemeenschappelijk toilet van de twee bovenste “appartementen” bevond, leidde een smalle, kronkelende trap naar helemaal boven. De deur van het appartement gaf uit op een iets grotere overloop met een ladder die naar de zolder leidde. Hun “proviezje” (voorraad) kolen sloegen ze daar op. Daar bij ons thuis de kolen, via een deksel in het voetpad, rechtstreeks in de kelder werden gegoten, was mijn verbazing heel groot toen ik vaststelde dat tante Germaine haar “koolbak” op zolder ging vullen! Ik sta nog steeds in bewondering voor de krachttoer van de “koolmarchand” (kolenhandelaar) of van zijn knecht die deze zware last, zak na zak, moest torsen tot op de zolder, eigenlijk op niveau van een vierde verdieping!

Tante Germaine’s “appartement” was geen appartement in de moderne betekenis van het woord. Zoals toen gebruikelijk, bestond een appartement uit een reeks van kamers die min of meer met elkaar aansloten maar eigenlijk geen afgesloten ruimte uitmaakten. Minstens twee kamers kwamen uit op de overloop. De deur die toegang gaf tot de slaapkamer, hadden ze “gesupprimeerd” (onbruikbaar gemaakt) door er langs de binnenkant de kleerkast tegen te plaatsen. De tweede deur gaf toegang tot de “leefkamer” en was eigenlijk de enige ingang van het “appartement”. Men viel er letterlijk “met de deur in huis”. In het midden stond een grote tafel en rechts van de ingang was een “coin cuisine” ingericht met er boven een soort van ingebouwde voorraadkast. Van badkamer en keuken geen sprake: men kookte, waste zich en deed de wast in de leefkamer. Zich douchen was bij de gewone mensen een nog ongekende luxe. Links was er nog een deur die leidde naar een lange smalle zijkamer (waar ooit hun zoon sliep) en die nu als doorgang werd gebruikt naar de echtelijke slaapkamer (met de afgesloten deur aan de overloop). In feite dus een driekamerappartement, voor de normen van die tijd – met de woningnood als nasleep van de oorlog - een heel normaal appartement, zonder privé toilet en zonder badkamer.

Terwijl mijn ouders aan het praten waren met tante en de tijd traag vooruit ging, speelde of tekende ik wat aan tafel. Het gebeurde dat ik op weg naar tante Germaine een Kapoentjes-album had gekocht bij de boekhandel Degrijse, op de hoek van de Boulevard en de “Veldstraat“ (Jules Peurquaetstraat), die nota bene zelfs op nieuwjaarsdag open was! Van dit saai familiebezoek maakte ik gretig gebruik om te bladeren in mijn laatste aanwinst.

Moeder zei regelmatig: “Hoe is het in godsnaam mogelijk dat ze hier blijven wonen?” Het was geweten dat tante en haar man de kans hadden gehad om het huis van een overleden familielid aan te kopen. Ze waren daar niet op in gegaan omdat dit huis – gelegen aan het Westerkwartier - “te ver van stad was verwijderd” en ze persé “in stad wilden wonen”. Vader vond dit allemaal larie en bleef de mening toegedaan dat een huis huren een verloren uitgave was en dat men een eigendom moest verwerven. Maar ja, voegde hij er telkens aan toe, “wij hebben geïnvesteerd in een huis terwijl Germaine een zak geld heeft liggen op haar zolder”, wat me deed vermoeden dat ze die verstopte tussen haar kolen! Opmerkelijk was wel dat het voor tante Germaine nooit te ver was om ons, die eveneens aan de rand van de stad woonden, wekelijks te komen opzoeken voor haar portie vis.

Klik hier voor het vervolg

(c) John Aspeslagh. Gebruik van deze tekst toegestaan mits bronvermelding en kennisgeving aan Archief.