Deel 03. Op café of naar de cinema
Ook tijdens de zomermaanden stond er elke zaterdagavond bioscoopbezoek op het programma. In de vooravond ging een heel ritueel hieraan vooraf: alle gezinsleden namen een stortbad en trokken hun beste of zondagse kleren aan. Wat we heden ten dage vrijetijdskledij noemen, was onbekend. Er was kledij om te gaan werken (“wekedagse klèren”) en kledij voor op zondag (“zundagse klèren"). Vader, die bediende was, wisselde enkel van vest en broek maar in feite verschilden die twee soorten kledij niet fundamenteel. Het ging ook nooit bij hem opkomen - op latere leeftijd nam hij wel andere gewoonten aan - om zonder col en plastron uit te gaan, zelfs niet bij zomerse temperaturen. Misschien had dit wel te maken met een soort “kaste”-besef: de das was het statussymbool van de “pennenlikkers” dat hen toeliet zich te onderscheiden van de gewone arbeider.
Op zaterdagavond bestond het avondmaal uit koekebrood met chocoladekoffie en rond 19.00 uur gingen we de deur uit. Naar cinema Roxy gingen we te voet, wanneer we naar een zaal in het centrum gingen, namen we meestal de bus.
Ik herinner mij een bepaalde zaterdagavond (1957?) toen een hevig onweer losbarste en een windhoos over de stad raasde. Binnen in de bioscoop hadden we niets gemerkt van dit natuurfenomeen. Achteraf kregen we van mijn grootmoeder een heel verhaal opgedist over afgerukte takken en weggewaaide dakpannen. Grootmoeder hield niet van de bioscoop en verkoos thuis te blijven in gezelschap van onze kat Tarzan en van haar … paternoster. Ze maakte vaak gebruik van deze avondlijke rust om de “Liefdadigheid van Sint Antonius” (roze kaft, krantenpapier, moest opengesneden worden), waarop ze geabonneerd was, door te nemen.
Na de vertoning slenterden we “op ons duzend gemak” naar huis. De nacht was al aan het vallen (de klok wees het hele jaar door hetzelfde uur aan en zelfs in volle zomer was rond 10.00 uur de nacht al gevallen). Jonge paartjes begonnen pas nu “stad” in te trekken. Van op de terrasjes en vanuit de open deuren en ramen van de drankgelegenheden kwamen een gewirwar van stemmen, tabaksrook en biergeur op de voorbijgangers af. Zalig, dat was pas echt zomer! Omwille van het reeds gevorderd uur deden we geen café meer aan. Want cafébezoek met heel het gezin – trouwens steeds in de vooravond! - was traditioneel een zondagse aangelegenheid. Op zaterdagavond, na de film, ging vader wel een pint drinken en wat vogelpikken in zijn stamcafé, het Blauwkasteel (hoek Nieuwlandstraat en Blauw Kasteelstraat). Moeder en ik stapten door naar huis waar mijn grootmoeder en de kat ongeduldig op ons wachtten. Als vorm van troost kreeg ik voordien, aan Petit Paris, een zak friet (5 of 10 BEF) met mayonaise (1 BEF). Dit was niet het geval wanneer we een voorstelling in de Roxy hadden bijgewoond, want we keerden dan naar huis via de H. Hartlaan waar in de verte der verten geen frituur te bespeuren was. Vandaar dat die bioscoop bij mij niet bijzonder in trek was...
De zondagavond-wandeling daarentegen werd afgesloten in één of ander café waar vader een partijtje biljart of vogelpik speelde. In die jaren kwamen de chips op de markt en ze waren een gegeerde aanvulling bij een glaasje coca (men sprak nog niet van cola) of orangeade. Vader is lange tijd trouwe bezoeker geweest van café Le Carillon (‘t Carillonsje in de volksmond, op de hoek van de Langestraat en de Louisastraat) en later van de Café de Bruges, op de hoek van de A. Pieterslaan en de Ieperstraat, recht tegenover de Café van de Coo.
Het gebeurde wel eens dat we tijdens de wandeling mijn vaders broer Albert en zijn vrouw Ludwine op het lijf liepen. Dergelijke ontmoeting verafschuwde ik want er zou weeral eens worden benadrukt dat ik x-aantal cm was gegroeid sedert de vorige ontmoeting. Naar gewoonte haalde nonkel Albert een klein bruin portemonneetje uit zijn broekzak en stak mij een vijffrankstuk in de hand, wat voor een jonge bengel een hele fortuin was. Tante Ludwine begreep ik niet zo goed. Ze was afkomstig uit Diest en, alhoewel ze vlak na de eerste oorlog gehuwd en naar Oostende was komen wonen, had ze nooit echt haar Brabants dialect opgegeven.
Tijdens de wintermaanden gingen we zowel op zaterdag- als op zondagavond naar de bioscoop. Heel wat jongens uit mijn klas beschouwden dit als een ongelooflijke luxe en waren jaloers. Ik had heel wat afgunst kunnen vermijden door niet uit te wijden over dit frequent bioscoopbezoek. Maar wat wil je? Ervaring en mensenkennis komen pas met ouder worden.
Het mooiste moment van de cinema-avond was de wandeling ernaar toe. Het suprême genot moest nog komen, het was een tijd van intense verwachting, waarbij ik school en alle andere zorgen vergat. Ondertussen werden ook heel wat gissingen en veronderstellingen gemaakt rond het scenario van de film.
We vertrokken rond 18.00u. De avond was reeds gevallen. Al keuvelend trokken we “stad” in via de Leffingestraat. Tijdens een zachte oktobermaand, wanneer, als afsluit van een mooie najaarsdag, de licht nevelende avond begon te vallen, was dit een bijzonder romantisch moment! Zelfs vandaag nog volstaan bij mij bepaalde geuren, een schaarse straatverlichting en wat nevel bij valavond om die sfeer terug op te roepen. De Leffingestraat was schaars verlicht en vertoonde een spookachtige indruk. Aan de ene kant van de straat stonden kleine, vervallen arbeiderswoningen waarvan de gevels afgezoomd waren met een voetpad vol “pitten en bulten”. Vanuit deze huizenrij vertrok ook een steegje dat dood liep tegen het verlengde van de soldatenberg, waar zich nu een lagere school van het gemeenschapsonderwijs bevindt. Elk jaar werden enkele van die optrekjes tot krotwoning verklaard. Aan de andere zijde van de straat stonden een hoge haag en wat verder de metalen afsluiting van het burgerlijk hospitaal: aan elkaar gelaste donkere metalen staven, voorzien van een scherp uiteinde om mogelijke kandidaat-indringers af te schrikken. We wandelden meestal aan deze zijde omdat het voetpad er heel wat beter en breder was. Deze volkse buurt (De reke van Kesteloot), waar steeds kinderen aan het spelen waren, was ten dode opgeschreven. Ze was gegroeid onder de schoorsteen van de sprotfabriek, een visverwerkend bedrijfje, dat, tot voor de oorlog, de welvaart van deze buurt uitmaakte. Ik meen mij nog dit grijs en vervallen 19de eeuws fabrieksgebouwtje, met één of meerdere schoorstenen (?), te herinneren. De vraag is echter of die herinnering teruggaat op een persoonlijke waarneming of op wat mijn ouders erover hebben verteld of op een foto die ik ooit gezien heb? Wanneer ik aan deze grijze buurt terugdenk, roept dit taferelen op uit een roman van Emile Zola of van Louis-Paul Boon. Stijn Coninckx had even goed hier zijn opnamen voor Priester Daens kunnen maken ...
Even voorbij de Sint-Sebastaansgilde, lag de Garre van Konnee (nu Boogschuttersstraat), een pad waarvan het wegdek bestond uit assen en dat, parallel met de oude spoorwegbedding, tot aan de Meiboom liep. Op de hoek van de Leffingestraat en de E. Cavellstraat, waar nu het Vesaliusinstituut is opgetrokken, bevond zich de Morre (van het Franse morgue, dodenhuisje): een luguber 19de eeuws gebouwtje met poort en binnenkoer, opgetrokken in rode baksteen en dat ook dienst deed als dispensarium voor de bestrijding van TBC. Hier ging de Leffingestraat over in Spoorwegstraat. Ter hoogte van de Vogelmarkt, stond nog een ander verloederd en zwartgerookt bakstenen gebouw: het vroeger goederenstation (de “marchandise-stoasje”) dat met de grond werd gelijk gemaakt wanneer men de autosnelweg tot in het centrum doortrok.
Auto’s waren nog erg schaars. In de slecht verlichte straten, verblindden de lichten van tegenliggende fietsers de avondlijke wandelaars. Het zangerig geluid van de dynamo kondigde ze reeds van een eind ver aan. De fietser zelf kon je pas wat later identificeren. Soms bleek die fietser mijn tante of nonkel te zijn die - op zaterdagavond - van hun werk naar huis terugkeerden.
Klik hier voor het vervolg
(c) John Aspeslagh. Gebruik van deze tekst toegestaan mits bronvermelding en kennisgeving aan Archief.