Deel 02. Vluchten kan nog
Op zaterdag 18 mei 1940 kwam vader 's middags thuis van zijn werk. Het was heerlijk lente weer. Aan moeder vertelde hij dat een reder Henry Lambrechts (de Witte) die hij kende via de verzekeringsmaatschappij " De Ster ", hem gevraagd had of hij zin had om met zijn gezin diezelfde avond naar Engeland te vluchten in een van zijn vissersboten. Moeder stemde meteen in. Dadelijk werd er begonnen met het inpakken van het allernoodzakelijkste. Twee oude valiezen werden volgestouwd met kleren. Van twee lakens werden er balen gemaakt en volgestopt met nuttige zaken voor de reis. Onze gepoetste schoenen stonden gereed op de kast in de woonkamer. Deze kast bestaat nog en staat in de kelder van het ouderlijk huis in de Longschamplaan 119. Blikken drinkbussen werden gevuld met melk in de hoop dat de melk niet zuur zal worden. Boterhammen werden gesmeerd en ingepakt. Wij trokken zoveel mogelijk kleren boven elkaar aan. De twee balen werden op vader's fiets geladen en met de koffers in de hand vertrokken we naar het vismijndok aan de "Opex" waar het schip lag. Heel ons hebben en houden bleef achter toen de deur achter ons werd toegetrokken en gesloten. Ik vermoed dat vader eerst de sleutel van de voordeur afgeven heeft bij de huisbaas. Het moet wel een moedige beslissing van mijn ouders geweest zijn om alles achter te laten en er veel kans bestond om hun bezittingen nooit meer terug te zien.
De vlugste weg naar de vismijn was langs de Conterdam. Vlak tegenover de verbrandingsoven van Oostende (de strontfabriek) was er een " duiker " gebouwd onder de spoorweg naar "De Bolle". Deze werd bewaakt door een schildwacht. Hij had orders gekregen om niemand door te laten. Na wat over en weer gepraat liet de brave man ons toch door anders hadden we een omweg moeten maken tot aan de de Smet de Naeyer brug en zo terug naar de Bolle. Toen we de weg naar de vismijn insloegen had er boven ons hoofd een luchtgevecht plaats. (*) We hebben al lopend de laatste honderd meters afgelegd om onder de gewelven van de vismijn te geraken. Als het gevaar geweken was zochten we naar de ligplaats van het schip. We hadden tegenslag. Het lag aan de overkant van het dok.
Ons schip was de O. 25 " Koning Albert ", een metalen boot gebouwd juist na de Eerste Wereldoorlog. Op de boeg was er een Belgische vlag geschilderd voor zijn kennummer.
Aan boord waren er reeds verschillende families geinstallerd. De vrouwen en kinderen werden in het visruim geplaatst die ontdaan was van zijn tussenschotten. Om die te bereiken werd door een luik op het dek een ladder gezet tot beneden. De mannen kregen een plaats in het voorpik, een afgesloten ruimte op het voordek in de boeg. We kregen een plaats onder het luik. Het stonk er naar rotte vis ondanks het feit dat er geen vis te bespeuren viel. Met hoeveel mensen we bijeen waren ben ik nooit te weten gekomen. Een zaak weet ik me te herinneren dat we maar half welkom waren omdat we onder elkaar Antwerps praten, en " Antwerpenaren " zijn niet graag gezien door Oostendenaars.(z.g. stoefers).
Dezelfde avond zijn we vertrokken. 's Nachts werden we wakker door het geluid van ontploffingen en Duitse vliegtuigen die de schepen op zee onder vuur namen. Voor de kust van Duinkerke kreeg de schipper het bevel over de radio om niet verder door te varen omdat de Duitsers vlottende mijnen in zee hadden gedropt. Het anker werd uitgelaten en we rolden mee met de deining. Vele vluchtelingen werden ziekziek en het stonk er naar braaksel. De volgende dag toen alles rustig geworden was mochten we even op het dek komen. Op zee zag ik in de verte een dikke rookwolk opstijgen uit een brandend schip. Overal lagen er schepen van allerlei grootte te wachten. Omdat er gebrek was aan water en voedsel vaarden we terug naar De Panne. De bemanningleden zette de reddingsboot uit en er werd naar het strand geroeid. Terwijl ze weg waren kreeg de schipper over de radio het nieuws dat de zee terug veilig was om verder te varen. De mannen werden terug geroepen met de scheepshoorn. Ze brachten water en twee zakken aardappelen mee. Bij het overladen viel er een zak aardappelen in het water en was verloren.
We zetten onze reis verder. Veel hygiënische voorzieningen waren er niet aan boord. We moesten spaarzaam zijn met het drinkwater. Onze grote behoefte werd gedaan op een kleine ton die op het dek vastgeschord was. De mannen gingen er gewoon boven op zitten terwijl de vrouwen een kring van dames rond zich kregen om zich tegen te nieuwsgierige blikken te beschermen.
Na twee nachten varen zagen we de zuidkust van Engeland. Onderweg werden we nog eens bevoorraad door een Engels oorlogschip die enkele kisten voedsel overladen via een lijn. Het was geen gemakkelijke karwei want er stond een zware deining. We vaarden voorbij een eilandje waarop een vuurtoren stond. Later heb ik vernomen dat dit het Eddystone Lighthouse was waar gevaarlijke stromingen en rotsen de scheepvaart bemoeilijkten. Vöör de boeg zwommen er vissen die op en neer doken en het schip begeleiden. Het leken wel dolfijnen. Langzamerhand naderden we de kust en vaarden we tussen de rotsen. De lage huisjes op de oevers leken wel kabouterhuisjes. Ik dacht bij mezelf dat er hier hele kleine mensen moeten leven. We meerden aan in Milford Haven aan het zuid-westelijke punt van Wales.
Onder politiebegeleiding werden we naar een grote zaal gebracht en "opgesloten". Het was vermoedelijk een veiligheidsmaatregel tegen het infiltreren van Duitse spionnen. We hebben ons kunnen opfrissen en kregen eten. De mannen werden afgezonderd en ondervraagd door de immigratiediensten. Na de nodige formaliteiten werden we samengebracht in een zaal waar we konden overnachten op britsen. De lokale bevolking had medelijden met ons want ze brachten ons allerlei speelgoed. Het gekregen speelgoed moest goed verstopt worden want het werd onder de medevluchtelingen van elkaar gestolen. Zo hadden wij een rugbybal gekregen maar de volgende dag was die veranderd van eigenaar.
Hoelang we daar gebleven zijn weet ik niet meer. Later werden we met een groep vluchtelingen op een trein van de "Great Western Railway" met bestemming Cardiff gezet. De pers moet op de hoogte zijn geweest van de komst van de vluchtelingen, want buiten op het stationplein werden we gefotografeerd. De foto verscheen in de avond editie van de 25 mei 1940 in de " Western Mail". Ik had geen zin om op de foto te staan want ik sta er in profiel op.
Per autobus werden we naar een opvangcentrum in Pengam gebracht in de wijk Splot. Er werd goed voor ons gezorgd en in de eerste dagen kregen we 's morgens een sinaasappel. Voor onze hygiëne werd ook gezorgd: een stuk Lifebouy soap, een sterk ruikende ontsmettende zeep die de huid prikkelde lag op de wastafel op ons te wachten.
De veiligheidsmaatregelen waren hier minder streng. We mochten onder politiebegeleiding naar het park en 's zondags naar de mis gaan. Hier heb ik mijn eerste woordjes Engels gesproken. Iemand vroeg me waar ik vandaan kwam en ik antwoordde " Stone ".
Intussen was moeder niet bij de pakken blijven zitten en was ze al in de weer om onze kleren te wassen, te herstellen en de gekregen spullen aan te passen.
Vanaf er een geschikt huis in de stad gevonden werd, vertrok er een gezin. Zo vertrokken de gezinnen de een na de andere naar hun nieuwe woonplaats.
Een geschikte woning voor ons vinden was niet gemakkelijk. Na veertien dagen werden we op een dubbeldekbus gezet en naar Dianastreet 129 gebracht. Wij waren de laatsten om te vertrekken. Ik zat vermoedelijk op de bovenverdieping van de bus want ik dacht dat de bus zonder bestuurder reed. Toen de bus de straat indraaide las ik het straatbord: Diana Street. De bus stopte aan een hoek huis het laatste huis aan de linkerkant van de straat. De stad had voor de nodige meubilering gezorgd. Om de hoek was Tyn-y-Coed Place. Toen we uitstapten stonden er veel nieuwsgierigen te kijken.
Tot nu toe werd er voor ons gezorgd, nu moesten we zelf ons plan weten trekken. De eerste zorg was voedsel. Gelukkig had vader ergens een Frans-Engels woordenboekje gevonden en met de elementaire kennis van het Frans van moeder en gebarentaal kon er met de gebuur "geconverseerd" worden. Onze naaste buur Mr. Brewer kon voor brood zorgen. Zijn ouders hadden een bakkerij in Mackintosh Place enkele straten verder. Hij bezorgde ons twee lange vierkante broden. Die nacht konden we terug in een eigen bed slapen. En zo werd de start gegeven voor vijf jaar van betrekkelijke veiligheid in een gastvrij land.
(*) In zijn boek : " Naar Engeland Gedeporteerd" van Carlos H. Vlaemynck, uitgegeven door: "Uitgevery de Nederlandsche Boekhandel", beschrijft hij het verhaal van Luc Desramault uit Poperinge die op 12 mei 1940 opgepakt werd als "staatsgevaarlijke". Op 18 mei 1940 waren de gedetineerden rond 11 uur in de voormiddag in Oostende aangekomen. Toen ze daar waren werd de haven tot tweemaal toe beschoten door een Duits vliegtuig. Het is goed mogelijk dat dit het zelfde vliegtuig was die ik aanhaal in de tekst.
Klik hier voor het vervolg
(c) Oscar Provoost. Gebruik van deze tekst toegestaan mits bronvermelding en kennisgeving aan Archief.
De vlugste weg naar de vismijn was langs de Conterdam. Vlak tegenover de verbrandingsoven van Oostende (de strontfabriek) was er een " duiker " gebouwd onder de spoorweg naar "De Bolle". Deze werd bewaakt door een schildwacht. Hij had orders gekregen om niemand door te laten. Na wat over en weer gepraat liet de brave man ons toch door anders hadden we een omweg moeten maken tot aan de de Smet de Naeyer brug en zo terug naar de Bolle. Toen we de weg naar de vismijn insloegen had er boven ons hoofd een luchtgevecht plaats. (*) We hebben al lopend de laatste honderd meters afgelegd om onder de gewelven van de vismijn te geraken. Als het gevaar geweken was zochten we naar de ligplaats van het schip. We hadden tegenslag. Het lag aan de overkant van het dok.
Ons schip was de O. 25 " Koning Albert ", een metalen boot gebouwd juist na de Eerste Wereldoorlog. Op de boeg was er een Belgische vlag geschilderd voor zijn kennummer.
Aan boord waren er reeds verschillende families geinstallerd. De vrouwen en kinderen werden in het visruim geplaatst die ontdaan was van zijn tussenschotten. Om die te bereiken werd door een luik op het dek een ladder gezet tot beneden. De mannen kregen een plaats in het voorpik, een afgesloten ruimte op het voordek in de boeg. We kregen een plaats onder het luik. Het stonk er naar rotte vis ondanks het feit dat er geen vis te bespeuren viel. Met hoeveel mensen we bijeen waren ben ik nooit te weten gekomen. Een zaak weet ik me te herinneren dat we maar half welkom waren omdat we onder elkaar Antwerps praten, en " Antwerpenaren " zijn niet graag gezien door Oostendenaars.(z.g. stoefers).
Dezelfde avond zijn we vertrokken. 's Nachts werden we wakker door het geluid van ontploffingen en Duitse vliegtuigen die de schepen op zee onder vuur namen. Voor de kust van Duinkerke kreeg de schipper het bevel over de radio om niet verder door te varen omdat de Duitsers vlottende mijnen in zee hadden gedropt. Het anker werd uitgelaten en we rolden mee met de deining. Vele vluchtelingen werden ziekziek en het stonk er naar braaksel. De volgende dag toen alles rustig geworden was mochten we even op het dek komen. Op zee zag ik in de verte een dikke rookwolk opstijgen uit een brandend schip. Overal lagen er schepen van allerlei grootte te wachten. Omdat er gebrek was aan water en voedsel vaarden we terug naar De Panne. De bemanningleden zette de reddingsboot uit en er werd naar het strand geroeid. Terwijl ze weg waren kreeg de schipper over de radio het nieuws dat de zee terug veilig was om verder te varen. De mannen werden terug geroepen met de scheepshoorn. Ze brachten water en twee zakken aardappelen mee. Bij het overladen viel er een zak aardappelen in het water en was verloren.
We zetten onze reis verder. Veel hygiënische voorzieningen waren er niet aan boord. We moesten spaarzaam zijn met het drinkwater. Onze grote behoefte werd gedaan op een kleine ton die op het dek vastgeschord was. De mannen gingen er gewoon boven op zitten terwijl de vrouwen een kring van dames rond zich kregen om zich tegen te nieuwsgierige blikken te beschermen.
Na twee nachten varen zagen we de zuidkust van Engeland. Onderweg werden we nog eens bevoorraad door een Engels oorlogschip die enkele kisten voedsel overladen via een lijn. Het was geen gemakkelijke karwei want er stond een zware deining. We vaarden voorbij een eilandje waarop een vuurtoren stond. Later heb ik vernomen dat dit het Eddystone Lighthouse was waar gevaarlijke stromingen en rotsen de scheepvaart bemoeilijkten. Vöör de boeg zwommen er vissen die op en neer doken en het schip begeleiden. Het leken wel dolfijnen. Langzamerhand naderden we de kust en vaarden we tussen de rotsen. De lage huisjes op de oevers leken wel kabouterhuisjes. Ik dacht bij mezelf dat er hier hele kleine mensen moeten leven. We meerden aan in Milford Haven aan het zuid-westelijke punt van Wales.
Onder politiebegeleiding werden we naar een grote zaal gebracht en "opgesloten". Het was vermoedelijk een veiligheidsmaatregel tegen het infiltreren van Duitse spionnen. We hebben ons kunnen opfrissen en kregen eten. De mannen werden afgezonderd en ondervraagd door de immigratiediensten. Na de nodige formaliteiten werden we samengebracht in een zaal waar we konden overnachten op britsen. De lokale bevolking had medelijden met ons want ze brachten ons allerlei speelgoed. Het gekregen speelgoed moest goed verstopt worden want het werd onder de medevluchtelingen van elkaar gestolen. Zo hadden wij een rugbybal gekregen maar de volgende dag was die veranderd van eigenaar.
Hoelang we daar gebleven zijn weet ik niet meer. Later werden we met een groep vluchtelingen op een trein van de "Great Western Railway" met bestemming Cardiff gezet. De pers moet op de hoogte zijn geweest van de komst van de vluchtelingen, want buiten op het stationplein werden we gefotografeerd. De foto verscheen in de avond editie van de 25 mei 1940 in de " Western Mail". Ik had geen zin om op de foto te staan want ik sta er in profiel op.
Per autobus werden we naar een opvangcentrum in Pengam gebracht in de wijk Splot. Er werd goed voor ons gezorgd en in de eerste dagen kregen we 's morgens een sinaasappel. Voor onze hygiëne werd ook gezorgd: een stuk Lifebouy soap, een sterk ruikende ontsmettende zeep die de huid prikkelde lag op de wastafel op ons te wachten.
De veiligheidsmaatregelen waren hier minder streng. We mochten onder politiebegeleiding naar het park en 's zondags naar de mis gaan. Hier heb ik mijn eerste woordjes Engels gesproken. Iemand vroeg me waar ik vandaan kwam en ik antwoordde " Stone ".
Intussen was moeder niet bij de pakken blijven zitten en was ze al in de weer om onze kleren te wassen, te herstellen en de gekregen spullen aan te passen.
Vanaf er een geschikt huis in de stad gevonden werd, vertrok er een gezin. Zo vertrokken de gezinnen de een na de andere naar hun nieuwe woonplaats.
Een geschikte woning voor ons vinden was niet gemakkelijk. Na veertien dagen werden we op een dubbeldekbus gezet en naar Dianastreet 129 gebracht. Wij waren de laatsten om te vertrekken. Ik zat vermoedelijk op de bovenverdieping van de bus want ik dacht dat de bus zonder bestuurder reed. Toen de bus de straat indraaide las ik het straatbord: Diana Street. De bus stopte aan een hoek huis het laatste huis aan de linkerkant van de straat. De stad had voor de nodige meubilering gezorgd. Om de hoek was Tyn-y-Coed Place. Toen we uitstapten stonden er veel nieuwsgierigen te kijken.
Tot nu toe werd er voor ons gezorgd, nu moesten we zelf ons plan weten trekken. De eerste zorg was voedsel. Gelukkig had vader ergens een Frans-Engels woordenboekje gevonden en met de elementaire kennis van het Frans van moeder en gebarentaal kon er met de gebuur "geconverseerd" worden. Onze naaste buur Mr. Brewer kon voor brood zorgen. Zijn ouders hadden een bakkerij in Mackintosh Place enkele straten verder. Hij bezorgde ons twee lange vierkante broden. Die nacht konden we terug in een eigen bed slapen. En zo werd de start gegeven voor vijf jaar van betrekkelijke veiligheid in een gastvrij land.
(*) In zijn boek : " Naar Engeland Gedeporteerd" van Carlos H. Vlaemynck, uitgegeven door: "Uitgevery de Nederlandsche Boekhandel", beschrijft hij het verhaal van Luc Desramault uit Poperinge die op 12 mei 1940 opgepakt werd als "staatsgevaarlijke". Op 18 mei 1940 waren de gedetineerden rond 11 uur in de voormiddag in Oostende aangekomen. Toen ze daar waren werd de haven tot tweemaal toe beschoten door een Duits vliegtuig. Het is goed mogelijk dat dit het zelfde vliegtuig was die ik aanhaal in de tekst.
Klik hier voor het vervolg
(c) Oscar Provoost. Gebruik van deze tekst toegestaan mits bronvermelding en kennisgeving aan Archief.