Arne Pyson over het wedervaren van zijn vader Remi Pyson tijdens de Tweede Wereldoorlog

Remi, mijn vader, werd geboren op 09 oktober 1920 in De Panne. Zijn ouders waren zoals veel 'Puzzeschieters' uit de visserij afgezakt naar Oostende. De zwangere Léontine Boels was voor de bevalling terug naar de Westhoek bij haar moeder Julia Lambrecht gaan verblijven, die een herberg openhield in de Veurnestraat, De Panne. Hij groeit op in Oostende waar zijn ouders in de Schipperstraat woonden en doorloopt de visserschool ”Paster Pype” Daarna gaat hij naar het 'Klein Seminarie' te Roeselare om priester te worden, dit duurde echter niet lang. Toen zijn vader August thuis kwam vanuit zee was dit gauw ten einde. Hij heeft dan maar meegevaren met z'n vader als scheepsjongen. Eén reis maar, het harde vissersleven kon hij niet aan.

In 1936 neemt hij dienst op de staatspakketboten als hulp-steward, bij de spijsdienst met als uitbater Mr. R. Deveylder. In 1937 neemt uitbater Mr. R.L. Peeters de zaak over. Hij blijft varen tot hij in 29/02/1940 opgeroepen in het leger wordt als milicien van de klas ’40 .

Stamnummer 253388 komt terecht bij het 4° Grenadiers, 2° Compagnie, als Korporaal. Op 10 mei 1940 maakt hij de veldtocht mee tot 14/05/1940, het ogenblik dat zijn eenheid wordt overgeplaatst naar het zuiden van Frankrijk rond Perpignan. Hij wordt na de capitulatie van het Belgisch leger op 16/08/1940 te Loure (Fr) met onbepaald verlof gezonden en krijgt op 27/08/1940 toestemming om naar België terug te keren. Na zijn demobilisatie woont hij bij z'n broer Henri, die visser was, in de Thomas Van Loostraat te Oostende. Zijn ouders waren echter bij het uitbreken van de oorlog met hun vissersboot via wat omzwervingen in Frankrijk naar Engeland overgestoken en kwamen zoals veel vissers terecht in Brixham.

Hij werkte een tijdje in het “Ostende Palace Hotel“, een voormalig hotel dat in gebruik was door de Duitse bezetter als logistiek centrum waar voornamelijk voedsel opgeslagen werd. Daar kon hij regelmatig, met vrienden en heel veel schrik, wat eten stelen. Want 'wer stehlt wer geschossen'. Na het verdwijnen van een ham werden de vier vrienden opgepakt maar bij gebrek aan bewijzen terug vrijgelaten, en ontslagen.

Via één van die kameraden kwam hij in contact met mensen van het verzet zoals H. Barbary (de latere politie commissaris) Frans Pauwels, Dokter Jacquet e.a. Hij werd lid bij het 'Geheim leger -schuiloord Oostende', woonde de geheime vergaderingen bij en wierf leden aan.

Nadien kwam hij vanaf 01/01/1941 tot 08/05/1945 in dienst bij de Gewapende Weerstand.

Hij huwde met Yvonne Van Loocke op 18/10/1941. Hij wordt sectieoverste in 1942 en is ingedeeld bij de gewapende weerstandsgroep A - Spionage.

Hij gaat aan de slag bij de scheepswerf Beliard te Oostende, daar werden de Duitse marinevaartuigen onderhouden en hersteld. Gevaarlijk maar ideaal om veel vertrouwelijke informatie in te winnen en door te spelen naar Londen.

Later saboteerde hij ook vijandelijke zeevaartinrichtingen.

Hij kreeg ook de opdracht om informatie en afmetingen over een bunker op de zeedijk (plaats van het huidige Casino-Kursaal) op te nemen en door te spelen aan de geallieerden. Met succes voerde hij dit uit in in volle spergebied en in zeer gevaarlijke omstandigheden.

Het mooie liedje blijft echter niet duren en op 04/05/1944 om 11h00 wordt hij aangehouden op de scheepswerf.

Opgepakt door de G.F.P. Gestapo werd hij overgebracht naar de gevangenis te Brugge waar hij de harde ondervragingen doorstond, vandaar overgebracht naar St-Gilles te Brussel op 12/06/44 om de onmenselijke Gestapo-praktijken te ondergaan. Ik hoor mijn vader het nog zeggen dat deze periode het ergste was: “...sigaretten werden op het lichaam uitgedoofd in de open wonden van de vorige keer, dwaasgeslagen bij zijn voeten de stenen gang doorgesleurd met zijn hoofd bonzend naar zijn cel, voortdurend wakker gehouden, opnieuw en steeds opnieuw die ondervragingen, zonder ophouden geslagen en gestampt, steeds denken dit is de laatste dag, ze maken me kapot, uren naéén zonder slaap, zonder eten, zonder drinken. De eerste slag was niet het ergste. Telkens verdrievoudigde de pijn. Met opzet werd opnieuw naar de getroffen plaatsen gemikt en die werden ook telkens weer opnieuw getroffen..."

Een vriend daar ook opgesloten, kan deze martelingen niet meer aan en springt voor de ogen van mijn vader van de verdiepingen door het trapgedeelte naar beneden, waar hij levenloos blijft liggen.

Een tijd nadien wordt hij op transport gezet richting Duitsland; in een beestenwagen van de spoorwegen, als haringen in een ton opeengepakt, dagen aan een stuk, in het donker, muffe naar urine stinkende omgeving, gaat de reis naar Beyreuth, ze waren vertrokken op 11/07/1944 en komen aan op 14/07/1944, na een lange bange tocht. De reis gaat verder over Ingolstadt (21/08/1944) naar Kaisheim (02/09/1944). Drie maanden later wordt hij op transport gezet naar Dachau (07/03/45) waar zij op 09 maart 1945 aankomen. Daar krijgt hij het N° 152604.

Veel heeft mijn vader mij persoonlijk niet verteld over deze zwarte periode, maar steeds herhaalde hij hetzelfde:

“ ...Eerst werd ik tewerkgesteld in de schoenafdeling, waar de schoenen van vermoorde en verbrande Joden moesten verzameld en de beste exemplaren hersteld worden. Daarna moest hij de gaskamers leegmaken en de lijken op een kar gooien, richting verbrandingsovens waar dagen naeen een verschrikkelijke stank hing. Het ergste om zien was de mensen die gepoogd hadden, tot bloedens toe met hun vingers, om de deuren te proberen te openen...

Slapen deden we met negen mannen op twee bedden van negentig centimeter. Als een zich omdraaide, moesten we allemaal omdraaien. Sommige groepen sliepen op een andere manier. Naast iedere man die zijn hoofd aan één eind sliep, lagen de voeten van een andere man die zijn hoofd aan de andere zijde van het bed had neergelegd. Als iemand ’s nachts moest gaan plassen, dan had hij geen enkele kans meer om zich weer in de stevig aan elkaar gesloten massa te wringen. Hij kon natuurlijk op de vloer slapen maar als hij ontdekt werd, dan betekende dat op z’n minst een paar schoppen in zijn ribben, en gewoonlijk vijfentwintig stokslagen. De meesten gaven er dan ook de voorkeur aan hun water te laten lopen. De stank en de vuiligheid konden toch niet erger meer worden dan ze al waren.

Mijn rantsoen eten op een dag bestond uit een stuk beschimmeld brood, een kom vettig water die doorging als soep en één maal per week een vingerhoedje vetachtige soort margarine.

We hadden geen eetkom, omdat er slechts drie- of vierhonderd voorhanden waren voor de tweeduizend bewoners van het blok. Wanneer er 's middags werd geroepen: ’Kesselkolonne austreten zu Suppe abholen’ dan drumden we allemaal bij elkaar, met de ellebogen werkend om zo dicht mogelijk bij de deur van onze Stube te staan. Want daar werd de soep uitgedeeld, buiten. De soep werd neergezet aan de ingang van de blokken en daar afgehaald door de keteldragers. De uitgehongerden schoven aan, met stompen en trappen in bedwang gehouden door de Stubedienst, wat nog nodig was ook, want anders braken er verwoede gevechten uit onder de krachtelozen om één plaatsje te winnen. De eetkommen werden uitgedeeld aan de mannen die het dichtst bij de ketel stonden, en de Stubälteste schepte in iedere kom een soeplepel. Het was eigenlijk dom om je te haasten bij de eerste te zijn. De soep was héél dun, en alleen op de bodem van de ketels was er een beetje ‘dik’. De Stubeälteste paste er wel voorop om in de soepketel te gaan roeren om het bezinksel over de hele ketel te verdelen. Want het blokpersoneel at uit dezelfde ketels en ze behielden de onderste laag voor zichzelf. Maar niemand had het geduld om te wachten. De geur van de soep maakte automatisch dat je naar voor begon te dringen. Soms verliep de soepbedeling voor een paar dagen ordelijk. Dan moest je je nummer roepen, en een Schreiber zette een kruisje achter je nummer op een lijst. Wie eenmaal zijn soep vasthad, moest die zo gauw mogelijk uitslurpen -een lepel hadden we ook niet- en zijn eetketeltje doorgeven aan de kameraden die verder stonden aan te schuiven en die er nog geen hadden bemachtigd. Nu kwam het natuurlijk in niemands gedachte op die eetketeltjes door te geven zonder er eerst grondig met zijn vingers door te strijken, waarna die vingers zorgvuldig werden afgelikt. Op een keer heb ik daarvoor eens een dik pak ransel gekregen van een Duitser. Hij had het niet tegen mij alleen maar ook tegen de mannen die voor en achter mij stonden. Schamen jullie je niet? Wat zijn jullie voor een stelletje onbeschaafde... ”

Toen ik als kind niet wou eten, vertelde mijn vader eens het volgende verhaal: “ ...Op een nacht, na een feest van de S.S.-bewakers kwamen die uit een barak en gingen aan de omheining van prikkeldraad overgeven, ik had zo’n honger, dat ik hun kots opat...“

Hij vertelde ook altijd over een Rus, een boom van een vent, die opgehangen werd omdat hij zijn rantsoen brood had weggegeven aan een kind, de Rus was verraden door een priester...

Het steeds wederkomende appèl op de grote binnenplaats 's morgens, 's middags en 's avonds, uren stilstaan, soms naakt, soms spoten ze water op de naakte lichamen in de vrieskou...

"...Een vijftal S.S.-ers sloeg zich een weg door de aangetreden gevangenen, kozen willekeurige mannen uit en stompten die in de richting van veroordeelden. Negen waren het er en ze werden in groepjes van drie achter de gevonnisten geduwd. Bij de touwen. En die negen keken. Bijna gelijktijdig klonken twee bevelen: ’Trekken!’ ‘Muziek!‘.

Ik keek. Ik keek door de tranen heen maar ik heb nooit iets scherper en meer gedetailleerd gezien. In mij was spanning, wanhoop, haat, ongeloof. Overal om me heen was spanning, wanhoop, haat en ongeloof. Het was of we geen adem meer hadden. We maakten geen enkel geluid. Anders waren er altijd geluiden van schuivende voeten of hoestbuien. Maar nu was er stilte. Alleen de muziek was er. En de barbaarse haatsmoelen van de S.S. Die keken allemaal gretig. Met op iedere smoel een eigen uitdrukking: vrolijkheid, spot, hoon, superioriteitsgevoel en perversie. Ik keek, misschien vooral, naar de negen ongelukkigen die moesten trekken. Het was nog niet tot hen doorgedrongen. Het had nog niet willen doordringen. Dat er een verband was tussen hun aanwezigheid daar bij het touw en het touw zelf. ’Trekken, jullie vervloekte crematoriumhonden, of jullie worden zelf opgehangen’.

En de skeletten trokken...

Hun gezichten waren maskers van onbeschrijfelijke ellende. De koorden spanden zich, sneden onder de kin van de veroordeelden. Maar de stroppen sloten zich niet. Ook niet toen het drietal nog maar net met hun tenen op de vloer stond. Ook niet toen ze vrij in de ruimte bengelden. Hun voeten zochten trappelend naar de grond. Dit maakte dat de stroppen zich begonnen te sluiten. Als langzaam wurgende handen. Eén trekkend, huilend drietal was al uitgeput. Ze lieten het touw los. De veroordeelde belandde op zijn voeten, zakte door zijn knieën. Hij kuchte uit zijn gesloten keel, wurmde twee vingers tussen zijn nek en het touw. De S.S. ers sprongen toe. Vloekten. Sloegen er met de zweep op los. De geraamten trokken opnieuw. De veroordeelde kwam langzaam weer overeind, werd langzaam weer van de vloer geheven. Zijn hand zat nog altijd achter het touw.

Onvergetelijke, hallucinante verschrikking. Muziek. Grappige opmerkingen van de S.S.-ers. ’Kijk es, die ene stinkerd vindt het nog altijd lollig’. Drie opzwellende onkennelijk wordende gezichten. Uitpuilende ogen. Tongen die dikblauw tussen de gezwollen lippen barsten. De trekkers huilden. Ze hingen met hun volle gewicht aan de touwen. Ze waren woedend omdat het zo lang duurde. Woedend op de S.S. die hen uitgekozen had. Woedend op de gehangenen, die niet wilden sterven. En miserabel omdat ze wisten dat ze van dat ogenblik uitgestotenen zouden zijn in het kamp. En omdat ze wisten dat hun handen eeuwig de schuld zouden voelen.

Niemand wist hoe lang het huiveringwekkend schouwspel duurde. Waarschijnlijk een kwartier tot twintig minuten. Iedere seconde was een eeuw van gruwel. Het spartelen verzwakte geleidelijk tot spasmodisch schokken. Er kwam wat dof gorgelend geluid uit een van de kelen, duidelijk waarneembaar boven de muziek uit, die schetterde tegen de blote wanden. Dan kwamen de drie lichamen een voor een tot volkomen rust.

Ik proefde bloed. Ik had mijn onderlip stukgebeten. Haat. Dit is haat.

Is het niet een van de grootste misdaad van de nazi’s? Dat ze beschaafde mensen konden brengen tot een eeuwige, obsederende haat?

‘Hou er voortaan je mond over’, zei een vriend die avond. Ik beefde voortdurend. Ik kon me niet stil houden. Ik had barstende hoofdpijn..."

Een jonge Noordse verzetsstrijder, die hij had leren kennen in het kamp, beloofde hij die avond vóór zijn terechtstelling: "...als hij ooit levend uit Dachau geraakte en ooit een zoon kreeg... die de naam zou schenken van de opgeknoopte Noor...."

Die jongen zijn naam was: ... Arne..., mijn vader heeft inderdaad woord gehouden !

Eindelijk het einde:

"...Die nacht was Dachau’s laatste nacht. Niemand sliep. We praatten over het ongewone alarm dat het kamp in beroering had gebracht, in de morgen van 28 april. En we raadden naar de betekenis van het machinegeweervuur. Er werd verteld dat de S.S. weg was, en dat gedetineerden begonnen waren de voedselvoorraden van de S.S. te plunderen. We controleerden het niet. We hadden de kracht niet meer om te proberen de voedselmagazijnen te bereiken..."

Het Concentratiekamp Dachau werd bevrijd op de morgen van 29 april 1945 om 05H30 door Amerikaanse troepen:

"...De morgen kwam. Een zonnige morgen. Er werd geen koffie uitgedeeld. Niemand schreeuwde ons naar buiten. We werden niet geteld. We hoorden gejuich buiten, en dat gaf ons de kracht om naar buiten te strompelen. We zagen de reden van het gejuich. Een witte vlag op een wachttoren. We begonnen te schreeuwen en te huilen en elkaar te omhelzen. We hadden kracht om naar de prikkeldraad te lopen. Maar van een andere toren werd een salvo afgevuurd boven onze hoofden en we deinsden terug. Rond drie uur hoorden we intens vuren van machinegeweren en geweren. De spanning werd ondraaglijk. Er waren witte vlaggen op de wachttorens, maar ze waren nog altijd bezet. Om vier uur begonnen de mitrailleurs van de wachttorens te vuren. Dat hield aan. Het duurde niet lang, maar voor ons was het eindeloos. Opnieuw stilte. Motoren. Gejuich. Opnieuw drumden we naar de prikkeldraadversperring. Het was waar. Daar waren ze. In gekke wagentjes. Jeeps vernamen we later. Een S.S.-man op een toren greep nog naar zijn karabijn, maar werd naar beneden geschoten. We juichten. Tanks waren er ook. Geblindeerde wagens. Wilde blijdschap maakt mensen gek. Ze stortten zich in het prikkeldraad en werden geëlektrocuteerd, maar door een of ander mirakel waren er anderen die door de versperring heen geraakten..."

De eersten die het kamp betraden waren een Belg Paul M. Lévy, later Professor K.U.Leuven, en een Amerikaanse vrouwelijke oorlogscorrespondent.

"...Maar wij zagen alleen die vrouw. We omspoelden haar en we wilden handen drukken. Onze bevrijders omhelzen, hen aanraken om zeker te zijn dat het echt waar was. Maar ze waren niet happig op onze aanrakingen. We beseften niet hoe verschrikkelijk we wel stonken..."

"...Dit had het einde moeten zijn; maar dat was het niet. Het sterven ging door. De Amerikanen hadden geen voorraden bij zich. Wel vonden ze in het kamp grote blikken van één kilogram vet vlees. ‘Kouwe aap‘ noemden we dat. Een kilo kouwe aap per uitgehongerd skelet. Met luidsprekers werd ons verteld dat we het vlees niet in één maal mochten eten. Dat onze magen niet bestand waren tegen het vet.

Maar dan hadden we de blikken in ons bezit. We hadden geen werktuigen om ze open te maken, maar dat was geen probleem. In een oogwenk waren ze open en niemand dacht nog aan de waarschuwingen. Het vlees werd meteen naar binnen geschrokt. De volgende dag had de helft van het kamp diaree. De sterfte nam toe. Dat er na de bevrijding zoveel mensen stierven, lag er mijns inziens aan dat de veerkracht gebroken was. Dit was de dag waarop we hadden gewacht. Onze wil om te overleven had zich beperkt tot deze dag. We dachten dat het nu allemaal in orde was en we vergaten verder te vechten. Want dàt is het enige wapen geweest dat we hadden om te overleven: de wil..."

Uit wat bewaarde brieven aan mijn moeder vond ik volgende gegevens over zijn terugkomst:

Bevrijding kamp: 29/04/1945 om 05h30 - Vertrek Dachau = 12/05/45 om 08H20, Karlruher = 12/05/45, 24H05 aankomst, vertrek op 13/05/45 om 12H20 dan vervolgens Stutgart - Manheim -Darmstadt- Frankfurt- Giessen aankomst om 01H20, vertrek 14/05/45 om 08H20 aankomst Luik 14/05/45 om 09H20 waar een ontluizing plaatsvond, na andere kledij te hebben ontvangen vertrok hij op 15/05/45 met een trein over Brussel 09H45 naar Oostende. Hij had er welgeteld 377 dagen als politiek gevangene erop zitten. Hij woog amper 45 Kg toen hij terug in Oostende aankwam.

Na een herstelperiode, waar hij dankzij Mevr. Serruys (echtgenote van de Burgemeester) wat kon helpen in het plaatselijk Rode Kruisdepot, nam hij op 1 Juli 1945 dienst bij de Britse Inlichtingendienst S.O.E. (Special Operations Executive) maar kreeg geen toestemming om met het bezettingsleger naar Duitsland af te reizen. Men was bang dat ex-politieke gevangenen weerwraak zouden nemen op de Duitse bevolking.

Hij is dan terug in dienst gegaan op 18/10/1945 als steward op de Oostende-Doverlijn en dit tot bij zijn overlijden op 24/04/1965. Een jarenlange ziekte werd hem fataal. Zoals mijn grootvader was ook mijn vader een zeer werklustig, zeer rechtvaardig en eerlijk man, zijn interesse ging uit naar alles wat geloof, spiritisme, e.d. was, hij had onder meer alle bijbels, koran, joodse en dergelijke geschriften bestudeerd, hij kon ook de tarotkaarten leggen, hypnose, ook sprak en schreef hij vlot acht talen.

Hij was altijd opgewekt, had altijd een vriendelijk woord en gebaar voor iedereen, stond open voor ieders mening maar ging geen discussie uit de weg. Een echte levensgenieter!

(c) Arne Pyson. Gebruik van deze tekst toegestaan mits bronvermelding en kennisgeving aan Archief.