Gilberte Farasyn-Schepens over mei 1940

Mevrouw Gilberte Farasyn-Schepens vertelt...

"Ik was 18 jaar toen, op 10 mei 1940, de oorlog uitbrak. Enkele maanden ervoor had ik het examen van ambulancierster afgelegd, een heel gemakkelijk examen, want men had, met het vooruitzicht op de oorlog, vrijwilligers voor eerste hulp nodig. Ik had nooit de cursus gevolgd, maar kreeg de tekst van de lessen, die ik instudeerde, van een vriendin. Een verband leggen op een professionele manier had ik noch gezien, noch zelf gedaan, maar m`n vriendin deed het voor en zo kon ik slagen in het examen. Iedereen was trouwens geslaagd!
 
Toen op 10 mei de oorlog uitbrak, meldde ik me bij het Rode (toen nog Rood ) Kruis en kon direct helpen in de kelders van het justitiepaleis om vluchtelingen op te vangen die bepakt en beladen, per fiets of met een kinderwagen of met een of ander vervoermiddel, inderhaast hun hebben en houden ingeladen hadden en op de vlucht geslagen waren. Uitgehongerd, doodmoe kwamen ze aan te Oostende vooraleer ze soms verder trokken naar de Franse kust of uitzichtloos terugkeerden naar huis. Hele families waren op de dool en werden tijdelijk opgevangen te Oostende waar ze wat konden uitrusten en gevoed werden. Toen de vloed vluchtelingen wat afnam, werden vrijwilligers gevraagd om in het “Hotel de la Plage”, waar een hospitaal was ingericht, gewonde soldaten te komen helpen verzorgen. Ik werd aanvaard door Dr Moureau, voorzitter van het Rode Kruis. De Plage was één van de grootste prestigieuze hotels van Oostende, gelegen op de dijk tussen de IJzerstraat en de Kemmelbergstraat. Andere grote hotels waren o.a. de “Ocean”, de “Continental” en de” Splendid”.
 
De soldaten werden aangebracht, rechtstreeks van het front, sommigen zwaar gewond, zonder eerste verzorging. Het waren Belgische soldaten, allen nog in uniform. Op de 1e (of was het “2e ) verdieping van de Plage was een operatiekamer ingericht. De zwaargewonden, die kans hadden te overleven, werden geopereerd. De bijna hopeloze gevallen konden, door gebrek aan dokters, niet geholpen worden. Zo is er het beeld dat me altijd bijgebleven is, tot nu, 66 jaar later, van een jonge soldaat wiens darmen door z`n uniformvest uitpuilden en die met de dood in de ogen om een eitje smeekte en stierf. Er kwamen alsmaar meer soldaten, die de plaats innamen van de doden. Als ambulancierster verzorgden wij de lichtere gevallen, dag en nacht. Instructies kregen we van een Frans sprekende dokteres. Ook was er een priester die de laatste gebeden deed voor of met de stervenden. We hadden een minimum aan verzorgingsmateriaal: een houten kistje met watten, kompressen, verband en een ontsmettingsstof. Het zal wel jodiumtinctuur geweest zijn, het ontsmettingsmiddel van toen. Onder de zwaargewonden was er ook een jonge piloot die er erg aan toe was. (De heer Reunbroeck kende de naam).
 
In de eerste uren van 10 mei werden de Belgische militaire vliegtuigen, die opgesteld waren op een vliegveld bij Charleroi, door Duitse bommenwerpers aangevallen. Geen enkel vliegtuig kon opstijgen, alle stonden in brand. De piloten die inderhaast nog bij hun vliegtuig terechtkwamen, werden gedood. De piloot bij ons in de Plage overleefde met zware brandwonden aan gezicht, armen, benen en een grote diepe dijwonde. Op instructie van de dokteres legden we regelmatig nieuwe kompressen op de brandwonden en dijwonde. Zijn gezicht leek net een masker, waarin alleen de ogen nog leefden. Hij kreeg waarschijnlijk injecties om de pijn te stillen, al was men daar vroeger niet zo gul mee als nu. Van de Belgische vliegtuigen zegde hij dat het “appelsienkisten” waren. Na 3 dagen en 2 nachten, die ik in de Plage, samen met andere ambulanciersters doorgebracht had, ging ik naar huis in de Stockholmstraat en liet m`n fiets staan op de koer van de Plage (later vond ik hem niet meer terug). Ik wilde wat verse lucht happen na 3 dagen kelder, tussen soldaten en ontsmettingsmiddelen. Terwijl ik bij mijn ouders was, werd de Plage gebombardeerd, ondanks een groot geschilderd rood kruis op het dak. De Duitsers beweerden dat het Engelse vliegtuigen waren, die bommen gegooid hadden, maar iedereen had z`n eigen mening daarover. Uit schrik voor represailles van Duitse kant hield de bevolking zich stil, maar de verontwaardiging was zeer groot.

Terwijl ik thuis was, gilde het luchtalarm en wachtten we bang af tot het alarm afgeblazen werd. We waren ongedeerd, maar hadden de bommen horen inslaan. Waar ? Ik zou het vlug weten toen ik, zo rap mogelijk, aankwam in de Plage. Het was er een grote verwoesting, erger dan voordien toen de “Ocean”, ook een hotel op de dijk, gebombardeerd werd en waar ik toen wel bij was en door glasscherven gewond werd aan mijn hand. Men was al begonnen met de evacuatie. Later hoorde ik dat een bom in de operatiekamer terechtgekomen was. Daarbij waren een chirurg, een verpleegster en de patiënt op de operatietafel gedood. Hoeveel soldaten er gedood werden die zich niet hadden kunnen verplaatsen, weet ik niet. Alleszins meer dan “enkele”, zoals toen gemeld werd. Er werd - en er wordt – gezegd dat veel dokters en vrijwilligers van het Rode Kruis de plaat gepoetst hebben. Ik heb er weinig van teruggezien, dat is waar, maar door allerlei oorlogsomstandigheden hadden ze wellicht een reden ervoor.

Door de vele bombardementen was er chaos en trachtten veel mensen zich in veiligheid te stellen en sloegen in paniek op de vlucht met hun familie. Wat er ook van zij, ik reed mee met een ambulance of wat ervoor moest doorgaan om de overgebleven soldaten te evacueren. Er zullen niet genoeg echt uitgeruste ambulances geweest zijn, zodat er andere rijdbare vehikels opgeëist werden. Onderweg naar onze bestemming, ter hoogte van het “Palais des Thermes” (Badenpaleis), was er weer luchtalarm. We bleven stilstaan, de lichten gedoofd, bang afwachtend. We kwamen ongedeerd aan op onze bestemming: de “ Sacre Coeur”, door iedere Oostendenaar destijds gekend als een exclusief nonnenklooster van meestal Franssprekende nonnen uit de hogere bevolkingsklasse, ook uit de adel. Het klooster was gelegen tussen de dijk en de Troonstraat, naast het vroegere “Royal Palace Hotel” en is nu het Hoger Technisch Instituut. De paniek in het klooster was groot en begrijpelijk. De nonnen, gewoon aan rust, stilte en gebed werden letterlijk overvallen. Hun klooster stond in rep en roer. De gewonden werden inderhaast op legerbritsen geïnstalleerd in de grote eetzaal. De nonnen zelf liepen verschrikt rond, probeerden te helpen, maar waren er niet bekwaam voor. Boven op de eerste verdieping werden de lichtgekwetsten ondergebracht. Ik ging rond met m`n verbandkistje en verzorgde wonden die, tot dan, nog niet verzorgd geweest waren. Toen het gerucht de ronde deed dat iemand hen kon helpen, kwamen de gewonden zelf hun beurt afwachten. Ik had intussen gelukkig meer verzorgingsmiddelen gekregen en kon zo meer mensen, lichtgewonden, helpen. Enkele dagen later besloot men (wie ?) de gewonden over te brengen naar de “Alfa”, wat verder gelegen op de dijk in Mariakerke, op de hoek van de Dorpsstraat, nu een gekend vakantieverblijf.

Kort daarna kwam een einde aan de provisorische toestand en lijdensweg van de gekwetsten. Weerom kwamen de ambulances die hotsebotsend richting Brugge reden, naar het Sint-Janshospitaal, waar eindelijk degelijk hulp en verzorging geboden kon worden. Daarentegen werd aan de vrijwilliggers van het Rode Kruis duidelijk gemaakt dat hun taak ten einde was en ze liefst zo vlug mogelijk konden verdwijnen. We reden met een ambulance mee, naar Oostende terug. De oorlog was gedaan. De bezetting kon beginnen."

(c) Gilberte Farasyn-Schepens. Gebruik van deze tekst toegestaan mits bronvermelding en kennisgeving aan Archief.